Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2002, AE3773, 00/2066 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2002, AE3773, 00/2066 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 april 2002
Datum publicatie
6 juni 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3773
Zaaknummer
00/2066 WAJONG
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/2066 WAJONG (rectificatie)

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 10 maart 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 24 april 1998 een uitkering toegekend ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

Bij besluit van 24 maart 1998 heeft gedaagde zijn besluit van 10 maart 1998 ingetrokken en de aanvraag van appellant om toekenning met ingang van 24 april 1998 van een uitkering ingevolge de Wajong afgewezen.

Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 1998 ongegrond verklaard.

De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 8 maart 2000 het beroep tegen het besluit van 25 augustus 1998, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.

Namens appellant is mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Druten, bij beroepschrift van 14 april 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna de gemachtigde bij schrijven gedateerd 22 september 2000 de gronden heeft aangegeven waarop het beroep rust.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is een nader stuk ingezonden

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 februari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Frerix voornoemd, alsmede de pleegouders van appellant, [pleegouder 1] en [pleegouder 2], en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant, geboren [in] 1980 te Curaçao, kent een vroege jeugd van ernstige verwaarlozing en mishandeling en heeft verder het syndroom van Ito, epilepsie en mentale regressie. In 1986 hebben de heer en mevrouw [pleegouders] de ouderlijke macht over appellant toegewezen gekregen, waarna het gezin in 1988, onder meer in verband met de gezondheidstoestand van appellant, naar Nederland is gekomen. In december 1992 is appellant teruggekeerd naar Curaçao. In juni 1994 is hij naar Nederland teruggekomen voor controle en medisch onderzoek. Zijn pleegouders zijn aanvankelijk in Nederland gebleven, waarna zij in juli 1994, samen met appellant, (ook) naar Curaçao zijn vertrokken. In december 1995 is appellant samen met zijn pleegmoeder teruggekeerd naar Nederland, waarna enkele weken later ook appellants pleegvader naar Nederland is teruggekeerd. Sinds december 1995 verblijft appellant permanent in Nederland.

Namens appellant is op 23 oktober 1997 per 24 april 1998 een uitkering ingevolge de AAW aangevraagd. De verzekeringsarts M.T.C.M. van der Wielen concludeert dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft voor het verrichten van loonvormende arbeid, waarna gedaagde bij het in rubriek I genoemde besluit van 10 maart 1998 deze aanvraag heeft ingewilligd. Bij het besluit van 24 maart 1998 is gedaagde op deze beslissing teruggekomen en is de aanvraag van appellant afgewezen. In dit besluit is overwogen dat appellant op 1 december 1995 verzekerd werd voor de Wajong, toen hij weer in Nederland kwam wonen. Aangegeven wordt dat gedaagde op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wajong bevoegd is de op de datum van de aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt, nu appellant op het moment dat hij 17 jaar werd niet tevens zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest.

In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij in december 1992 Nederland tijdelijk heeft verlaten. Met goedkeuring en instemming van de behandelend arts zou toen zijn besloten appellant naar Curaçao te sturen. Doel was uit te proberen of een warmer klimaat, in combinatie met een vertrouwde omgeving, appellant beter zou doen reageren op de voorgeschreven medicatie. Het welbevinden van appellant en andere noodzakelijke behandelingen waren reden dat appellant in 1995 weer terugkeerde naar Nederland. Aangegeven wordt verder dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant in aanmerking komt voor een uitkering, ook al zou niet zijn voldaan aan de eis dat de jonggehandicapte tussen zijn elfde en zijn zeventiende jaar in Nederland heeft gewoond. Ten slotte wordt betoogd dat gedaagde niet zorgvuldig is omgegaan met appellants aanvraag. Immers, bij besluit van 10 maart 1998 is die aanvraag reeds ingewilligd.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen wordt dat appellant van december 1992 tot december 1995 in Curaçao heeft gewoond. Bij vertrek heeft appellant zich laten uitschrijven uit het bevolkingsregister. Er is geen sprake geweest van tijdelijk verblijf. Geconcludeerd wordt dat appellant geen zes jaar onmiddellijk voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ingezetene is geweest. De wet biedt de ruimte in die omstandigheden geen uitkering toe te kennen.

Met betrekking tot de grief dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest wordt opgemerkt dat deze grief wordt gelezen als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Aangegeven wordt dat het beroep op dit beginsel niet wordt gehonoreerd, nu appellant niet heeft aangegeven dat hij, op basis van het gewekte vertrouwen, handelingen heeft verricht die niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat zij, gelet op alle feiten en omstandigheden en de duur van het verblijf op Curaçao, van oordeel is dat appellant niet als ingezetene in de zin van de Wajong kan worden beschouwd. Voor wat betreft de zorgvuldigheid waarmee het besluit van 24 maart 1998 is totstandgekomen, onderschrijft de rechtbank hetgeen door gedaagde is aangevoerd.

In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat gedaagde in het onderhavige geval van zijn bevoegdheid om de uit de Wajong voortvloeiende aanspraken geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking te laten geen gebruik had mogen maken. Betoogd wordt dat appellant gedurende het verblijf in Curaçao de band met Nederland heeft behouden.

Het gaat in dit geding om de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

De Raad zal eerst ingaan op de vraag of gedaagde, na de toekenning van de uitkering bij besluit van 10 maart 1998, tot de in geding zijnde afwijzing van de aanvraag heeft kunnen komen zonder in strijd te handelen met het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel. In dat verband stelt de Raad voorop dat een bestuursorgaan in beginsel bevoegd moet worden geacht om terug te komen op een besluit dat rechtens onjuist moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is de uitoefening van die bevoegdheid in het onderhavige geval niet in strijd te achten met het vertrouwens- en/of het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad acht in dat verband relevant dat het gaat om een besluit dat door gedaagde binnen een betrekkelijk korte termijn (veertien dagen) is gecorrigeerd, terwijl de aanspraken waarop het besluit betrekking had op het moment van de intrekking van dat besluit nog in de toekomst lagen. De Raad acht verder van belang dat niet is gebleken dat appellant door de intrekking van het toekenningsbesluit schade van enige omvang heeft geleden (bijvoorbeeld doordat hij handelingen heeft verricht die niet meer ongedaan zijn te maken), of dat appellant door de gang van zaken bij de afwijzing van zijn verzoek om toekenning van een Wajong-uitkering anderszins onevenredig in zijn belangen is geschaad.

De Raad staat vervolgens voor de vraag of gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht bevoegd heeft geacht met toepassing van artikel 10, eerste lid, onder a, en het derde lid, van de Wajong appellants arbeidsongeschiktheid geheel buiten aanmerking te laten op de grond dat appellants verzekering eerst op 1 december 1995 is aangevangen, terwijl appellant op dat moment reeds geheel arbeidsongeschikt was.

Dit stelt de vraag aan de orde of appellant, met zijn vertrek uit Nederland naar Curaçao in 1992 en het daaropvolgende verblijf aldaar, zijn woonplaats naar Curaçao heeft verplaatst. Zou dat niet het geval zijn, dan zou appellant doorlopend verzekerd zijn geweest vanaf zijn komst in 1988 naar Nederland.

De Raad stelt voorop dat uit de gedingstukken die betrekking hebben op de periode rondom appellants vertrek, medio tot einde 1992, niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat de gronden voor het vertrek van appellant naar Curaçao zijn geweest. Uit een brief van de behandelend specialist W.O. Renier gedateerd 3 juni 1992 blijkt dat appellant behoefte had aan 'basic trust', maar niet blijkt van een noodzaak om daarvoor (tijdelijk) naar Curaçao te vertrekken. Ter zitting is gebleken dat een brief van dezelfde specialist uit december 1992 in dit opzicht ook geen opheldering biedt. Onbestreden is dat appellant bij zijn vertrek is uitgeschreven uit het bevolkingsregister in Nederland en dat hij in Curaçao is opgevangen door familie van zijn pleegmoeder. Appellant heeft bijna drie jaar in Curaçao gewoond, waarbij moet worden opgemerkt dat hij medio 1994 ongeveer twee maanden in Nederland heeft verbleven voor medische controle, waarna hij weer naar Curaçao is teruggekeerd. Uit een verslag van een psychologisch onderzoek, gedateerd 4 juni 1996, lijkt te kunnen worden afgeleid dat de terugkeer van appellant in 1995 zijn grond vond in ernstige gedragsproblemen op school. Hierop sluit aan een brief van de maatschappelijk werker W. Kroneman, gedateerd 26 juli 1999. Uit deze brief lijkt te volgen dat het vertrek van appellant in 1992 is ingegeven door de hoop dat zijn sociaal en medisch functioneren op verschillende leefgebieden beter reguleerbaar en hanteerbaar zou zijn binnen de oorspronkelijke leefsituatie. Aanvankelijk leek dit goed te gaan, maar toen de problemen weer terugkeerden is besloten appellant te laten terugkeren naar Nederland.

Voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag neemt de Raad verder in ogenschouw de positie van de pleegouders van appellant. Zij immers hadden het ouderlijk gezag over de destijds minderjarige appellant. De pleegouders van appellant zijn aanvankelijk in Nederland zijn gebleven. De gezinsband bleef, niettegenstaande het verblijf van appellant in Curaçao, intact. Een en ander wijst er volgens de Raad op, mede gezien de medische situatie van appellant en de controle daarop vanuit Nederland, dat appellant aanvankelijk een sterke band met Nederland heeft behouden, zo al niet gesproken zou moeten worden van het behoud van de woonplaats alhier.

In juli 1994 hebben appellants pleegouders appellant vergezeld naar Curaçao. Uit de omstandigheden waaronder dit is gebeurd, ter zitting is onder meer gebleken dat de huur van het woonhuis in Nederland is opgezegd en dat de huisraad is verkocht, leidt de Raad af dat bij de pleegouders op dat moment de wil gericht was op de verplaatsing van hun woonplaats naar Curaçao. De Raad leidt hieruit af dat in elk geval op dat moment ook appellants woonplaats is verplaatst. De verklaringen achteraf van de behandelend specialist Renier gedateerd 30 december 1999 en de maatschappelijk werker Kroneman van 15 januari 2002 maken dit niet anders.

De Raad concludeert dat gedaagde bevoegd was, op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wajong, tot het geheel en blijvend buiten aanmerking laten van gedaagdes arbeidsongeschiktheid, zoals die bestond op 1 december 1995, nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Wajong, dat appellant gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar werd ingezetene is geweest.

Namens appellant is aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat gedaagde in het onderhavige geval van die bevoegdheid geen gebruik had mogen maken. De Raad leest hierin dat appellant een beroep doet op de door gedaagde, in het kader van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid, vastgestelde beleidsregels, en de verplichting voor gedaagde te handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

De Raad is niet gebleken dat gedaagde heeft getoetst of op grond van het gevoerde beleid er in het onderhavige geval reden bestond om van de in artikel 10, eerste lid, van de Wajong toegekende bevoegdheid geen gebruik te maken. Daarenboven is de Raad niet gebleken dat gedaagde heeft onderzocht of, indien appellant naar zijn oordeel aan het beleid geen aanspraken zou kunnen ontlenen, er bijzondere omstandigheden zijn welke aanleiding zouden kunnen geven in dit geval van deze beleidsregels af te wijken.

De Raad concludeert dat het onderhavige besluit niet zorgvuldig is voorbereid en op die grond voor vernietiging in aanmerking komt, welk lot ook de aangevallen uitspraak treft.

Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. In dit verband overweegt de Raad overigens nog dat op grond van hetgeen tot nu toe van de zijde van appellant omtrent de specifieke aspecten van het geval van appellant is aangevoerd niet op voorhand reeds de conclusie is gewettigd dat gedaagde daarin aanleiding zou dienen te zien om van de in artikel 10, eerste lid, van de Wajong toegekende bevoegdheid geen gebruik te maken.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.

Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 102,12- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2002.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) L. Savas.