Centrale Raad van Beroep, 02-05-2002, AE4022, 00/2388 AW
Centrale Raad van Beroep, 02-05-2002, AE4022, 00/2388 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 mei 2002
- Datum publicatie
- 12 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE4022
- Zaaknummer
- 00/2388 AW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/2388 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, appellant,
en
[Gedaagde.], wonende te [woonplaats.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 maart 2000, nr. 99/458 AW AN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Gedaagde was werkzaam als groepscommandant der Rijkspolitie te [regio I.]. In die hoedanigheid ontving hij op grond van artikel 19 van het Bezoldigingsreglement politie 1958 een representatietoelage ter hoogte van 3% van zijn salaris.
1.2. Vooruitlopend op de reorganisatie van de Nederlandse politie per 1 april 1994 is gedaagde belast met andere werkzaamheden en geplaatst bij de in oprichting zijnde politieregio [regio II].
1.3. Bij rondschrijven van 14 januari 1994 heeft de korpschef medegedeeld dat sommige toelagen en inhoudingen, waaronder de representatietoelage voor groepscommandanten, in het nieuwe korps niet meer worden toegepast en dus vervallen. Na deze mededeling is de representatietoelage niet meer uitbetaald. Gedaagde heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld, zodat moet worden gesproken van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot intrekking (beëindiging) van zijn toelage.
1.4. Bij uitspraak van 7 augustus 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 221, in een aantal gedingen tussen voormalige groepscommandanten en de Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden heeft de Raad geoordeeld dat, kort gezegd, intrekking van de representatietoelage niet in strijd mag komen met de in artikel 49 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) neergelegde garantie dat de betrokken ambtenaar er als gevolg van de reorganisatie in inkomen, opgevat als het totale bedrag van de primaire bezoldiging en de vaste toelagen, niet op achteruit zal gaan.
1.5. Bij brief van 11 juni 1998 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de bedoelde uitspraak, appellant verzocht hem met terugwerkende kracht tot 1 april 1994 alsnog in het bezit van de representatietoelage te stellen, nu de intrekking daarvan in strijd met artikel 49 van het Bbp heeft plaatsgevonden. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij indertijd tegen die intrekking niet in beroep is gekomen omdat hij is afgegaan op de inhoud van een brief van de Minister van Justitie van 22 juni 1993 aan de Algemeen Inspecteur van het Korps Rijkspolitie, waarin reeds was aangekondigd dat de representatietoelage bij de inwerkingtreding van de nieuwe Politiewet zou komen te vervallen.
1.6. Bij besluit van 29 juli 1998, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 januari 1999, heeft appellant geweigerd van het besluit tot intrekking van de representatietoelage terug te komen.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen en met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank in hoofdzaak overwogen dat, gezien de uitspraak van de Raad van
7 augustus 1997, sprake is van evidente onjuistheid van het besluit tot intrekking van de representatietoelage en dat een verschil in behandeling van politieambtenaren naargelang de politieregio waartoe zij behoren niet kan worden aanvaard, nu het hier gaat om een voor alle politieambtenaren geldende algemeen verbindende garantiebepaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onder deze omstandigheden niet in redelijkheid kunnen weigeren van het eerdere besluit terug te komen.
2. In hoger beroep heeft appellant vooral gewezen op de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van de representatietoelage en op het discretionaire karakter van zijn bevoegdheid om al dan niet van dit besluit terug te komen.
3. Gedaagde heeft volhard in zijn standpunt dat de intrekking van zijn toelage, gelet op 's Raads vermelde uitspraak van 7 augustus 1997, duidelijk op een onjuiste wetstoepassing berust en om die reden behoort te worden herzien.
4. De Raad merkt op dat het verzoek van gedaagde om hem alsnog in het genot te stellen van de representatietoelage uitsluitend betrekking heeft op de periode voorafgaand aan zijn verzoek. Ten tijde van gedaagdes verzoek op 11 juni 1998 was zijn inkomen in zijn nieuwe functie inmiddels gestegen tot boven het door artikel 49 van het Bbp - zoals door de Raad uitgelegd in vorenvermelde uitspraak - gegarandeerde bedrag. Over hetgeen partijen verdeeld houdt met betrekking tot de beslissing van appellant op dat verzoek overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ter zitting is namens appellant bevestigd dat appellant met zijn besluit van 29 juli 1998 heeft geweigerd zijn eerdere besluit te herzien, nadat hij had vastgesteld dat gedaagde geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden naar voren had gebracht op grond waarvan hij gehouden zou zijn terug te komen van zijn besluit tot intrekking van de representatietoelage. Appellant heeft daarbij gewezen op 's Raads bestendige jurisprudentie waaruit blijkt dat totstandkoming of verandering van jurisprudentie op zichzelf geen reden is een onder de vigeur van een andere rechtsopvatting tot stand gekomen besluit te herzien.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant in zijn besluit van 29 juli 1998, artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. Op grond van deze bepaling is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan, waarbij die aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid van dat artikel op hem rustende gehoudenheid heeft voldaan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb. Omdat gedaagde geen nieuwe relevante feiten naar voren heeft gebracht is appellant niet overgegaan tot heroverweging van zijn besluit. De Raad acht deze wijze van benaderen door appellant van gedaagdes verzoek niet onaanvaardbaar.
4.3. Uitgaande van die benadering zal de rechter, in de lijn van 's Raads uitspraak van 17 januari 2001,
, gezien de bewoordingen van artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb, eerst hebben te beoordelen of de aanvrager heeft voldaan aan zijn in het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb vermelde gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter de vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.4.4. Bij beantwoording van de vraag of gedaagde heeft voldaan aan zijn gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden heeft als uitgangspunt te gelden dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 december 1997, gepubliceerd in o.a.
. Dit betekent dat, anders dan gedaagde kennelijk voorstaat, de uitspraak van de Raad van 7 augustus 1997 niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.4.5. Dit heeft tot gevolg dat appellant bevoegd was onder verwijzing naar het eerdere besluit waarbij de representatietoelage is ingetrokken gedaagdes verzoek om terug te komen van dat besluit af te wijzen.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat de afwijzing van het desbetreffende verzoek, zoals deze is neergelegd in appellants besluit van 29 juli 1998, de Raad toekomende, hiervoor omschreven, terughoudende toetsing kan doorstaan.
4.7. Gezien de onder 4.2. vermelde wijze van besluitvorming en de daarbij aangewezen, in 4.3. weergegeven toetsing heeft de Rechtbank met haar oordeel dat er, gezien 's Raads uitspraak van 7 augustus 1997 sprake is van een evidente onjuistheid die appellant had moeten nopen het besluit tot intrekking van de representatietoelage te herzien een onjuiste maatstaf toegepast. De vraag of het desbetreffende besluit evident onjuist is kan immers volgens vaste jurisprudentie van de Raad eerst aan de orde komen indien een bestuursorgaan, beslissende op een verzoek om terug te komen van een rechtens vaststaand besluit, de gehele voorgelegde situatie opnieuw heeft bezien. Dat nu heeft appellant juist niet gedaan.
4.8. Het hoger beroep van appellant treft, het vorenoverwogene in aanmerking genomen, doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door gedaagde bij de rechtbank ingestelde beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
6. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) D. Boers.