Home

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2002, AE4462 AL1389 AL3709, 00/5247 WW, 00/5248 WW

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2002, AE4462 AL1389 AL3709, 00/5247 WW, 00/5248 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 april 2002
Datum publicatie
3 juli 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462
Zaaknummer
00/5247 WW, 00/5248 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 16, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 22

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/5247 WW

00/5248 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[A.], wonende te [B.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen inwerking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 10 mei 2001 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.

II. MOTIVERING

Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.

Gedaagde is via uitzendbureaus werkzaam geweest als chauffeur. Met ingang van 7 oktober 1996 (week 41) is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren (hierna: gaa) van 25,35 uur per week op basis van een dagloon van f 113,91. De uitkering bedraagt per dag f 73,83 bruto.

Vanaf week 43 van 1996 heeft gedaagde zijn werkzaamheden als chauffeur gedeeltelijk hervat. Gedaagde heeft deze werkzaamheden aan appellant gemeld op de daarvoor bestemde werkbriefjes.

Bij besluit van 28 augustus 1997 heeft appellant aan gedaagde bericht dat hij met ingang van 14 juli 1997 een nieuw uitkeringsrecht heeft opgebouwd omdat hij tijdens de duur van zijn werkloosheiduitkering werkzaamheden in dienstverband heeft verricht en hij aan onder meer de referte-eis heeft voldaan. De omvang van dit recht heeft appellant vastgesteld op basis van een gaa van 14,38 uur per week.

Appellant heeft voorts aan gedaagde meegedeeld dat vanaf 14 juli 1997 zijn totale uitkering is samengesteld uit een (resterend) recht van 10,97 uur, dat is aangevangen op 7 oktober 1996, alsmede een nieuw recht van 14,38 uur per 14 juli 1997. Die totale uitkering bedraagt met ingang van laatstgenoemde datum f 75,18 bruto per dag.

In bezwaar tegen dit besluit heeft gedaagde aangevoerd dat artikel 22 van de WW niet toelaat dat uitkering wordt toegekend zonder dat zijnerzijds hiertoe een aanvraag is ingediend. Gedaagde heeft in dit verband gesteld dat hij met ingang van 5 augustus 1997 zijn werkzaamheden weer heeft hervat en dat appellant hem in de gelegenheid had moeten stellen het nieuwe WW-recht na afloop van deze voorgezette werkzaamheden aan te vragen.

Vervolgens heeft gedaagde met ingang van 10 november 1997 uitkering ingevolge de WW aangevraagd.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant gedaagde bij besluit van 1 december 1997 onder verwijzing naar het besluit van 28 augustus 1997 meegedeeld dat vanaf 14 juli 1997 slechts 13 weken zijn gewerkt en dat derhalve niet is voldaan aan de referte-eis van 26 gewerkte weken, zodat gedaagde vanaf 10 november 1997 recht heeft op voortzetting van zijn vorige werkloosheidsuitkeringen.

Ook tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt.

Appellant heeft bij besluit van 6 februari 1998 (besluit I) het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 1997 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe onder meer overwogen dat het nieuwe recht per 14 juli 1997 van rechtswege is ontstaan en dat er geen nieuwe aanvraag nodig is om de nieuwe werkloosheid te bepalen. Het al dan niet navragen van uitkering heeft slechts invloed op het geldend maken van het recht.

Bij besluit van 1 april 1998 (besluit II) heeft appellant onder verwijzing naar besluit I het bezwaar tegen het besluit van 1 december 1997 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen de beide besluiten op bezwaar gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd en ten slotte bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.

De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat, anders dan appellant meent, het door gedaagde ingevulde werkbriefje over de periode waarin 14 juli 1997 is gelegen niet mede als een aanvraag om toekenning van het tweede recht als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de WW kan worden gezien nu deze bepaling voorschrijft dat een aanvraag dient te geschieden door middel van een door appellant beschikbaar gesteld formulier. De rechtbank ziet in de uitspraken van de Raad van 16 februari 1993 (RSV 1993/168) en 8 maart 1994 (RSV 1994/184) haar oordeel bevestigd dat bij het ontbreken van een aanvraag om uitkering wel sprake kan zijn van in beginsel op uitkering recht gevende werkloosheid, maar dat geen recht op uitkering kan worden vastgesteld. Het door gedaagde ingevulde werkbriefje kan naar het oordeel van de rechtbank hier niet als aanvraag worden aangemerkt. Gedaagde heeft dit werkbriefje ingevuld en ingediend ter vervulling van een wettelijke verplichting die gerelateerd is aan het per 7 oktober 1997 ontstane recht op werkloosheidsuitkering. De uitspraak van de Raad van 23 februari 1993 (RSV 1993/274) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak komt tot uitdrukking dat in het geval van een korte herlevingstermijn opgave op het werkbriefje beschouwd mag worden als de aanvraag om (herleving) van uitkering maar in gedaagdes situatie gaat het om een nieuw vast te stellen recht op uitkering. De rechtbank komt met betrekking tot besluit I dan ook tot de slotsom dat appellant in strijd met artikel 22 van de WW heeft gehandeld.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vernietiging van besluit I met zich brengt dat ook besluit II op een onjuiste grondslag is gebaseerd.

Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad overweegt het volgende.

Uit artikel 16 van de WW volgt dat, zodra op enig moment is voldaan aan de in de in het eerste lid van die bepaling genoemde voorwaarden, sprake is van werkloosheid in de zin van de WW.

Een recht op werkloosheidsuitkering ontstaat vervolgens indien - kort gezegd - voldaan is aan de referte-eis en er geen sprake is van een uitsluitingsgrond.

Een en ander leidt ertoe dat recht op werkloosheidsuitkering van rechtswege ontstaat, onafhankelijk van het moment van de aanvraag. De aanvraag als bedoeld in artikel 22 van de WW dient er toe om het recht op uitkering geldend te maken. Anders dan in de tekst van artikel 16, vijfde lid, van de WW zoals die gold tot 1 maart 1994 en welke tekst van toepassing was in de zaak die heeft geleid tot de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1994/184, is voor het ontstaan van recht op uitkering niet vereist dat de werknemer een aanvraag ter zake van dat recht heeft ingediend.

Indien eerst enige tijd na het ontstaan van het recht op uitkering overeenkomstig artikel 22 van de WW een aanvraag wordt ingediend, heeft dit niet tot gevolg dat het recht op uitkering eerst ingaat op het moment dat de aanvraag is ingediend. Het zal worden vastgesteld met ingang van de datum, waarop het (van rechtswege) is ontstaan. Behoudens de situatie als bedoeld in artikel 23 van de WW, leidt een te late aanvraag er in dit kader in beginsel slechts toe dat een maatregel in de vorm van een korting op de uitkering wordt opgelegd.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder c, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover een nieuw recht is ontstaan. Dit nieuwe recht ontstaat van rechtswege, hetgeen inhoudt dat het oude recht eveneens van rechtswege eindigt en wel met het aantal uren waarvoor het nieuwe recht is ontstaan.

Gelet op het hierboven weergegeven systeem van de WW is de Raad van oordeel dat in een geval als hier aan de orde waar:

- sprake is van een naar aanleiding van een door gedaagde ingevolge artikel 22 van de WW ingediende aanvraag met ingang van 7 oktober 1996 vastgesteld eerste recht op uitkering en

- dit recht vervolgens gedeeltelijk is geëindigd als gevolg van het verrichten van werkzaamheden in dienstverband en

- van rechtswege inmiddels een nieuw recht op uitkering is ontstaan omdat met deze werkzaamheden aan de referte-eis alsmede aan de overige voorwaarden voor het ontstaan van een nieuw recht is voldaan,

in de reeds tussen gedaagde en appellant bestaande uitkeringsrelatie het door gedaagde ingediende werkbriefje over de periode waarin de datum viel waarop het nieuwe recht is ontstaan, door appellant kon en mocht worden opgevat als een door gedaagde gegeven signaal leidende tot het per 14 juli 1997 geldend maken van het tweede recht op uitkering.

Een en ander laat uiteraard onverlet dat de betrokken werknemer afstand kan doen van de uitbetaling van de uitkering, doch dit kan - in aanmerking genomen het systeem van de WW - er niet toe leiden dat het uitkeringsrecht niet dan wel op een later, door de werknemer gekozen moment ontstaat.

De door de rechtbank ter onderbouwing van haar standpunt nog aangehaalde uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1993/168 ziet, daargelaten het feit dat ook in dat geding artikel 16, vijfde lid, van de WW zoals dat tot 1 maart 1994 gold van toepassing was, op een andere situatie dan die waarin gedaagde verkeert, zoals appellant in hoger beroep terecht heeft aangevoerd. Het ging in die uitspraak om het geval waarin de vaststelling van het recht op uitkering aan de orde was terwijl er op dat moment geen ander recht tot uitbetaling kwam.

Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht heeft vastgesteld dat met ingang van 14 juli 1997 een nieuw recht op uitkering ingevolge de WW is ontstaan en dat derhalve met ingang van die datum het eerder met ingang van 7 oktober 1996 ontstane recht is geëindigd voor zover dit nieuwe recht is ontstaan.

Nu gedaagde van 14 juli 1997 tot 10 november 1997 niet wederom 26 weken in dienstbetrekking heeft gewerkt, heeft appellant voorts terecht geoordeeld dat gedaagde per laatstgenoemde datum geen nieuw recht op uitkering ingevolge de WW toekomt, maar dat er sprake is van herleving van de rechten zoals die per 14 juli 1997 waren vastgesteld.

Hetgeen gedaagde nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Derhalve moet als volgt worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart de beroepen van gedaagde alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P.Boer.

KL

0304