Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2002, AE4598, 00/4964 WAO

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2002, AE4598, 00/4964 WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/4964 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.], wonende te [B.], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.

Bij besluit van 23 september 1998 heeft gedaagde ter zake van de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de toepassing vanaf 1 december 1997 van artikel 44 van de WAO met ingang van 27 oktober 1998 beëindigd en deze uitkering met ingang van die datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

Bij brief van 8 oktober 1998 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Gedaagde heeft bij besluit van 26 januari 1999 (hierna: besluit 1) dit bezwaar ongegrond verklaard.

Gedaagde heeft bij besluit van 8 januari 1999 de uitbetaling van appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 december 1998 geheel geschorst.

Bij brief van 14 januari 1999 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Gedaagde heeft bij besluit van 15 maart 1999 (hierna: besluit 2) dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Zutphen heeft de namens appellant bij beroepschriften van onderscheidenlijk 5 maart 1999 en 1 april 1999 ingestelde beroepen tegen respectievelijk de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 6 september 2000 ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, bij beroepschrift van 19 september 2000 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 22 december 2000 heeft de gemachtigde de gronden van het hoger beroep ingediend.

Gedaagde heeft bij brief van 27 februari 2001 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 6 maart 2002 heeft de gemachtigde van appellant nog een stuk ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 maart 2002, waar voor appellant mr. A. van Deuzen, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant, is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.A.G. Rasterhof, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

In de aangevallen uitspraak, waarnaar de Raad in de eerste plaats verwijst, zijn de voor de oordeelsvorming van de Raad in dit geding relevante feiten en omstandigheden uitvoerig uiteengezet. Het komt er in hoofdzaak op neer dat appellant ter zake van zijn uitval met linkerknieklachten in september 1989 uit zijn werk als metselaar met ingang van 27 september 1990 uitkeringen ingevolge de WAO en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontving, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en welke op basis van functieduiding voor gangbare arbeid met ingang van 1 september 1994 werden ingetrokken. Appellant is vervolgens op 11 september 1995 in het kader van een dienstbetrekking op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) gaan werken in de functie van medewerker bouwploeg en is voor dit werk op 22 mei 1996 uitgevallen met onder andere knieklachten. In verband met deze uitval heeft gedaagde appellant met ingang van 19 juni 1996 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en welke in verband met inkomsten uit zijn WSW-betrekking op grond van artikel 44 van de WAO periodiek slechts gedeeltelijk werden uitbetaald. Over het resultaat van een herbeoordeling heeft gedaagde appellant bij brief van 31 maart 1998 ingelicht. Deze herbeoordeling leidde tot de opvatting van gedaagde dat in verband met de intrekking van zijn hiervoor genoemde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO in 1994, zijn in 1995 aangevangen werkzaamheden in WSW-verband en niet zijn vroegere werk als metselaar als maatgevend diende te worden beschouwd, hetgeen, gezien het feit dat appellant nog 30 uur per week werkzaam was in WSW-verband, per een datum in de toekomst tot een herziening naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% van de door hem op dat moment genoten uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO diende te leiden. Vervolgens heeft gedaagde het bij besluit 1 gehandhaafde primaire besluit van 23 september 1998 genomen en hebben toegenomen inkomsten uit het WSW-dienstverband van appellant geleid tot het bij besluit 2 gehandhaafde primaire besluit van 8 januari 1999 tot gehele schorsing van de WAO-uitkering met ingang van 1 december 1998.

In eerste aanleg heeft appellant tegen de besluiten 1 en 2 aangevoerd dat gedaagde hem ten onrechte heeft geschat op basis van zijn WSW-verdiensten. Ter zitting van de rechtbank van 24 augustus 2000 heeft de gemachtigde van appellant voorts erop gewezen dat de Wet Amber van toepassing is en dat op grond van artikel 43a van de WAO het hoogste genoten loon dient te worden gehanteerd.

Gedaagde heeft in zijn verweerschrift in de beroepszaak tegen besluit 1 gesteld dat WSW-arbeid niet wordt aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid behoudens voor degenen, zoals in dit geval appellant, die hun verzekering op grond van de WAO ontlenen aan WSW-arbeid. In de beroepszaak tegen besluit 2 heeft gedaagde geen ander standpunt ingenomen. Ter zitting van de rechtbank is namens gedaagde voorts gesteld dat in het geval van appellant ook is uitgegaan van het hoogste dagloon, hetgeen echter een ander begrip is dan het maatmanloon.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank omtrent deze standpunten en met betrekking tot de besluiten 1 en 2 het volgende overwogen en geconcludeerd:

"Noch in de tekst noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de WAO is enig beletsel gelegen om aan te nemen dat onder de in artikel 18 van de WAO bedoelde personen niet (ook) degenen zijn begrepen die krachtens een dienstbetrekking ingevolge de Wsw en derhalve onder aangepaste omstandigheden zijn tewerkgesteld indien zij -zoals eiser- voor het vermogen om gedurende hele dagen in dat kader werkzaamheden te verrichten verzekerd zijn geworden op grond van de WAO. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 1972 en van 3 november 1993, gepubliceerd in respectievelijk RSV 1972/305 en RSV 1994/102. Dat eiser tot 1 september 1994 recht had op een WAO-uitkering doet aan het vorenstaande niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de met ingang van 19 juni 1996 aan hem toegekende uitkering is berekend naar het dagloon dat ten grondslag lag aan de ingaande 1 september 1994 ingetrokken uitkering.

Het vorenstaande in aanmerking nemend kon verweerder aan het bedrag van het loon waarop de eiser ingaande 1 december 1998 aanspraak kon maken afgezet tegen het bedrag van het loon van een full-time werkende medewerker bouwploeg - waarvan de hoogte zijdens eiser niet is betwist -, een duidelijke aanwijzing of een gegrond vermoeden ontlenen dat eiser geen recht op uitkering meer had, een en ander als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de WAO. Daaruit volgt dat verweerder verplicht was de uitbetaling van eisers uitkering te schorsen. Daarmee is tevens gegeven dat het bestreden besluit van 15 maart 1999, waarbij het schorsingsbesluit is gehandhaafd, op goede gronden berust."

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gewezen op de toepassing bij de toekenning van een volledige WAO-uitkering ingaande 19 juni 1996 van artikel 43a van de WAO omdat er sprake was van dezelfde ziekteoorzaak. In verband hiermede dient het maatmaninkomen van appellant te worden gebaseerd op zijn vroegere inkomen van metselaar en is, aldus de gemachtigde, in verband met het derde lid van artikel 44 van de WAO de toepassing van dit artikel ten onrechte beëindigd. Met betrekking tot de bepaling van de maatman heeft de gemachtigde nog gewezen op de mededeling van het Tica van 21 juni 1996, nr. 9688B, en heeft hij gesteld dat artikel 43a in de WAO is opgenomen om te bewerkstelligen dat werknemers, van wie de WAO-uitkering is ingetrokken, zekerheid zouden hebben omtrent het herleven of ontstaan van uitkeringsrechten bij toename van de arbeidsongeschiktheid.

In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft gedaagde erop gewezen dat artikel 43a van de WAO geen specifiek voorschrift bevat met betrekking tot de bepaling van de maatman, terwijl in artikel 43c (ten tijde van de data in geding nog artikel 43b) van de WAO wel is geregeld dat bij toepassing van artikel 43a de uitkering wordt gebaseerd op het oude, in dit geval hogere dagloon. Voorts is volgens gedaagde artikel 44, derde lid, van de WAO op appellant niet van toepassing, nu appellant bij zijn laatste uitval een zogenaamde "beroeps-WSW'er" was.

Naast de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de aangevallen uitspraak met betrekking tot de normale situatie van vaststelling van de maatman, welke de rechtbank ook van toepassing acht op degenen die hun WAO-verzekering ontlenen aan arbeid in WSW-verband en welke de Raad op zich onderschrijft, overweegt de Raad dat de wetgever met de toevoeging van artikel 43a aan de WAO met ingang van 29 december 1995 op grond van de Wet van 2 november 1995, Stb. 560 (de zogenoemde Wet Amber) in een tweetal in dit artikel specifiek omschreven situaties - waaronder naar tussen partijen niet in geding is die van appellant op grond van zijn uitval op 22 mei 1996 behoort - toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering mogelijk heeft gemaakt na ommekomst van een tot vier weken verkorte wachttijd, welke ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO gewoonlijk 52 weken bedraagt. In artikel 43b (thans artikel 43c) van de WAO, waarop ook gedaagde doelt, is in de gevallen waarin artikel 43a toepassing vindt voorts geregeld dat het aan de toe te kennen arbeidsongeschiktheidsuitkering ten grondslag te leggen dagloon niet lager wordt gesteld dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering in aanmerking werd genomen, de zogenoemde dagloongarantie. Met gedaagde stelt de Raad evenwel vast dat in de artikelen 43a e.v. van de WAO, zoals deze ten tijde van de data in geding golden, geen specifieke regeling was opgenomen voor de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen, welke gewoonlijk worden bepaald krachtens artikel 18, eerste lid, van de WAO. Hetgeen appellant blijkens zijn hoger beroep met betrekking tot de vaststelling van maatman en maatmaninkomen voorstaat in het geval dat artikel 43a van de WAO toepassing heeft gevonden, is derhalve bij de huidige stand van regelgeving niet mogelijk. De Raad merkt verder op dat de in het primaire besluit gestelde beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO, anders dan appellant meent, niet zijn grond vindt in een schatting op basis van het tweede lid, maar in het gegeven dat met het primaire besluit van 23 september 1998 uitvoering is gegeven aan de hiervoor genoemde brief van gedaagde aan appellant van 31 maart 1998, waarin - zoals hiervoor ook reeds vermeld - in verband met een gewijzigd standpunt van gedaagde omtrent de in aanmerking te nemen maatman in geval van toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO naar aanleiding van uitval van appellant uit zijn werkzaamheden in WSW-verband en gedeeltelijke voortzetting van die werkzaamheden nadien herziening van die uitkering naar de klasse 15 tot 25% per een toekomstige datum werd aangekondigd. De Raad overweegt ten slotte dat de door de gemachtigde van appellant aangehaalde Tica-mededeling niet kan afdoen en, gezien haar bewoordingen, ook in feite niet afdoet aan hetgeen krachtens de WAO voor de vaststelling van de maatman geldt.

Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten 1 en 2 in rechte stand kunnen houden en dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.

Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2002.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) J.W.P. van der Hoeven.

PK