Centrale Raad van Beroep, 14-06-2002, AE4904, 01/257 WAO
Centrale Raad van Beroep, 14-06-2002, AE4904, 01/257 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juni 2002
- Datum publicatie
- 4 juli 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE4904
- Zaaknummer
- 01/257 WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
01/257 WAO (RECTIFICATIE)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 maart 1998 (besluit 1) heeft gedaagde de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 maart 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 31 maart 1998 (besluit 2) heeft gedaagde genoemde uitkering van appellant met ingang van 23 maart 1998 ingetrokken.
Bij besluit van 7 april 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 november 2000 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 3 april 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 mei 2001, ingediend.
Bij brief van 24 juli 2001 heeft gedaagde nog stukken toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden, is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam in een volledige betrekking als productiemedewerker op de afdeling voorbewerking van een vleesverwerkingsbedrijf. In verband met ziekte en problemen met het werktempo is appellant in overleg met de bedrijfsarts in maart 1996 van deze afdeling overgeplaatst naar de afdeling vinken. Op 31 januari 1997 is appellant voor dit werk uitgevallen wegens nek- en schouderklachten.
Op 1 juli 1997 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat voor halve dagen, later uitgebreid naar 4,5 uur per dag. In december 1997 heeft hij deze werkzaamheden weer volledig gestaakt.
Met ingang van 23 januari 1998 is appellant een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Blijkens zijn rapport van 19 maart 1998 heeft de arbeidsdeskundige D.R.A. Nanoha in overleg met de verzekeringsarts en in overeenstemming met de bedrijfsarts appellant weer volledig in staat geacht de werkzaamheden op de afdeling vinken uit te voeren. Op 12 maart 1998 heeft de arbeidsdeskundige appellant telefonisch medegedeeld dat hij op 16 maart 1998 voor 4,5 uur per dag diende te hervatten. Voorts heeft hij appellant, naar gedaagde heeft gesteld doch door appellant wordt betwist, toen medegedeeld dat hij op 23 maart 1998 weer volledig aan het werk diende te gaan. Omdat appellant op
16 maart 1998 niet bij zijn werkgever is verschenen, heeft deze appellant bij brief van 19 maart 1998 bericht gedaan dat, indien appellant op 23 maart 1998 zijn werk niet zou hervatten, hij zich genoodzaakt zou zien de arbeidsrelatie te beëindigen.
Bij brief van 20 maart 1998 heeft de arbeidsdeskundige, refererend aan het vorenstaande, appellant dringend aangeraden zijn werkzaamheden te hervatten daar deze niet in strijd zijn met zijn medische beperkingen. Tevens heeft de arbeidsdeskundige daarbij mededeling gedaan van zijn advies aan gedaagde om appellant ingaande 16 maart 1998 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% en appellant ingaande 23 maart 1998 niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAO te achten.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten 1 en 2 zijn overeenkomstig dit advies genomen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, zich daarbij verenigend met de conclusies in het rapport van 5 juli 2000 van de door haar als deskundige benoemde neuroloog L.I. Hertzberger.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat de arbeidsdes-kundige hem zelfs weer volledig geschikt heeft geacht voor zijn (aangepaste) eigen werk. Daarbij heeft hij gewezen op een verklaring van 23 juni 1998 van zijn behandelend neuroloog J.Z. van den Berg, onder meer inhoudende dat het hem goed mogelijk leek dat appellant met zijn verminderde conditie nog niet in zijn oude werk kon presteren als voorheen, nog afgezien van zijn hogere leeftijd dan tien jaren geleden.
Tevens heeft appellant gesteld dat hij in maart 1998 op staande voet is ontslagen zodat hij ook niet meer arbeidsgeschikt kon worden verklaard voor zijn eigen werk.
Ter zitting heeft appellant de beroepsgronden substantieel aangevuld. In het bijzonder heeft hij aldaar gesteld dat het werk op de afdeling vinken niet (zonder meer) als de maatgevende arbeid kan worden beschouwd omdat dit aangepast werk betrof waarvan nog niet vaststond dat hij dit blijvend zou kunnen doen.
Bij de beoordeling van dit geschil stelt de Raad voorop dat volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. In dit geval doen zich geen feiten of omstandigheden voor die aanleiding geven van deze hoofdregel af te wijken. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant, nadat hij in maart 1996 was begonnen met zijn werkzaamheden op de afdeling vinken, behoudens ziekte op 10 december 1996 en in de periode 8 januari 1997 tot en met 14 januari 1997, eerst op 31 januari 1997 voor deze werkzaamheden is uitgevallen. Mede gelet op het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Hertzberger, voornoemd, acht de Raad derhalve geen grond aanwezig te oordelen dat appellant van meet af aan ongeschikt was voor het werk op de afdeling vinken. Voorts was het loon dat appellant ontving voor dit werk even hoog als het loon voor het daaraan voorafgaande werk op de afdeling voorbewerking. Appellant kan dan ook niet worden beschouwd als een zogeheten (medische) afzakker. Weliswaar heeft appellant ter zitting van de Raad gesteld dat het niet zeker was dat hij dit loon kon behouden, doch nu appellant dit eerst in een wel zeer laat stadium van de procedure naar voren heeft gebracht en bovendien kennelijk niet over stukken beschikt die erop wijzen dat zijn loon naar alle waarschijnlijkheid zou worden verlaagd, kan de Raad aan deze stelling van appellant geen betekenis hechten.
De deskundige Hertzberger, neuroloog, heeft blijkens zijn rapport van 5 juli 2000 geen neurologische reden aanwezig geacht om te oordelen dat appellant zijn eigen werk vanaf 23 maart 1998 niet zou kunnen verrichten. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad grond om de deskundige hierin niet te volgen. De Raad tekent daarbij aan dat deze deskundige bij zijn onderzoek de beschikking had over de door appellant overgelegde, wat de arbeidsmogelijkheden van appellant betreft overigens in voorzichtige bewoordingen gestelde, verklaring van 23 juni 1998 van de behandelend neuroloog Van den Berg, voornoemd. Appellant heeft verder geen medische gegevens overgelegd die twijfel zouden kunnen zaaien omtrent het antwoord op de vraag of de zienswijze van de deskundige als juist is te aanvaarden. Het ter zitting gedane verzoek om aanhouding van de procedure teneinde appellant gelegenheid te geven medische expertise te vragen, komt niet voor inwilliging in aanmerking aangezien appellant ruimschoots mogelijkheden heeft gehad om zich tot een medisch deskundige te wenden ter eventuele verkrijging van inlichtingen om zijn hoger beroep te ondersteunen. Eerst ter zitting heeft appellant nog gesteld dat zijn huisarts, anders dan door de deskundige is aangegeven, in het geheel niet door de deskundige is benaderd. Nu ook deze stelling pas in het laatste stadium van de procedure is geponeerd en ter zake zelfs geen begin van bewijs is aangedragen, gaat de Raad hieraan verder voorbij.
De Raad overweegt voorts dat uit de stukken blijkt dat de arbeidsovereenkomst van appellant met zijn werkgever door de kantonrechter te Gouda bij beschikking van 25 juni 1998 eerst per 26 juni 1998 is ontbonden wegens verstoring van de arbeidsver-houding en dat appellant kennelijk niet op staande voet is ontslagen. Op 23 maart 1998 was appellant dan ook nog in dienst bij zijn werkgever; bovendien is hij er vóór die datum vanwege gedaagde van op de hoogte gesteld dat hij ingaande deze datum weer volledig geschikt werd geacht voor zijn eigen werk.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen voorzover het gaat om het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit 2.
Met betrekking tot het bij het bestreden besluit eveneens gehandhaafde besluit 1 over-weegt de Raad echter het volgende.
Dit besluit berust op de overweging dat appellant ingaande 16 maart 1996 weer in staat is zijn eigen werk gedurende 4,5 uur per dag te verrichten. Naar valt aan te nemen, heeft gedaagde hierbij aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat geschiktheid voor het laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde functie in beginsel met zich brengt dat niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Die jurisprudentie houdt echter in dat geschiktheid voor de maat-manarbeid eerst dan de vooronderstelling rechtvaardigt dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid indien de betrokken maatmanarbeid in volle omvang - zowel wat belasting als wat duur betreft - kan worden verricht. Door de schatting te baseren op geschiktheid voor een gedeelte van de maatmanarbeid heeft gedaagde een onjuiste maatstaf aangelegd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant zijn werkzaamheden op 16 maart 1998 niet feitelijk heeft hervat zodat toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong niet aan de orde was.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit, voorzover daarbij besluit 1 is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient voorzover deze ziet op dit gedeelte van het bestreden besluit eveneens te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd.
De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van het vierde lid van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besluit 1 te vernietigen.
Appellant heeft verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb in die zin dat hem de wettelijke rente wordt vergoed. Dit verzoek dient volgens vaste jurisprudentie te worden ingewilligd. Voor wat betreft de wijze waarop de aan appellant toekomende schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de over één week na te betalen uitkering, dient te berekenen, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van
1 november 1995, gepubliceerd in
.De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten zijn begroot op € 805,- in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 18,08 voor reiskosten in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit voorzover daarbij besluit 1 is gehandhaafd, ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit voor dit deel alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Vernietigt besluit 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot
€ 805 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering en in hoger beroep tot een bedrag groot € 662.08, laatstgenoemd bedrag te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.). M.H.A. Uri.
SSw