Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2002, AE5844, 00/2705 ZW

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2002, AE5844, 00/2705 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2002
Datum publicatie
25 juli 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE5844
Zaaknummer
00/2705 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 19

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/2705 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij brief van 20 juli 1998 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Ziektewet.

De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 14 april 2000 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 11 augustus 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 mei 2002, waar appellant -daartoe ambtshalve opgeroepen- zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde, eveneens ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door H.M. ten Brummelhuis, wonende te Haaksbergen.

II. MOTIVERING

Gedaagde is als administratieve kracht in een volledig dienstverband werkzaam geweest bij een tegelzetbedrijf, maar heeft daar ontslag genomen omdat er voor haar te weinig werk was. Zij is daarna gaan werken als verkoopster in een groentewinkel. Dit werk beviel niet en zij heeft dit al na enkele dagen gestaakt. Aan gedaagde is vervolgens met ingang van 18 november 1996 een werkloosheidsuitkering toegekend.

Zij heeft zich per 29 september 1997 vanuit de uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziekgemeld wegens migraineklachten. Terzake van dit ziektegeval heeft gedaagde laatstelijk op 19 maart 1998 het spreekuur bezocht van een verzekering-arts, die haar per 23 maart 1998 niet langer arbeidsongeschikt achtte.

Bij besluit van 19 maart 1998 is aan gedaagde vervolgens met ingang van 23 maart 1998 geen ziekengeld meer toegekend.

Naar aanleiding van het bezwaar tegen dat besluit is gedaagde op 1 juli 1998 gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze achtte, gelet op het anamnestische gegeven dat gedaagde ongeveer twee tot drie keer per maand last had van een migraineaanval die ongeveer drie dagen zou duren, aannemelijk dat gedaagde geschikt moest worden geacht voor arbeid waarbij een verhoogd verzuimrisico bestond. In dit verband is melding gemaakt van een verzuimrisico van maximaal 30% dat nog als acceptabel zou zijn te beschouwen.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar van gedaagde dienovereenkomstig ongegrond verklaard.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.

Zoals de Raad bij herhaling heeft vastgesteld, dient onder "zijn arbeid" te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.

Gelet op het feit dat gedaagde, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, het werk als verkoopster in een groentewinkel in feite niet aankon en dit al na een paar dagen heeft moeten opgeven, is de Raad met appellant van oordeel dat niet dit werk als maatstaf voor de arbeid in de zin van voormeld artikel van de Ziektewet moet worden aangemerkt, maar het werk dat zij voordien geruime tijd heeft verricht als administratieve kracht bij vorenbedoeld tegelzetbedrijf.

Gelet op de van de zijde van appellant in eerste aanleg verstrekte toelichting, houdt de hantering van voormeld verzuimpercentage kennelijk verband met de jurisprudentie van de Raad, waarin in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgelegd dat onder omstandigheden een ziekteverzuim van circa 25% in de vorm van een kortdurende uitval gedurende enkele dagen tot een week niet aan het passende karakter van een in aanmerking te nemen functie in de weg hoeft te staan. Dit duidt erop dat bij toepassing van het onderhavige criterium wordt geabstraheerd van de laatstelijk feitelijk verrichte arbeid, en voor de (on)geschiktheid tot werken als maatstaf wordt gehanteerd het begrip passende arbeid. Daarop wijst ook de in een commentaar van 28 juli 1999 opgenomen verwijzing naar de "Richtlijn passende arbeid 1996".

De Raad is van oordeel dat appellant met hantering van voormeld criterium afbreuk doet aan het in artikel 19 van de Ziektewet opgenomen begrip "zijn arbeid". In vaste jurisprudentie heeft de Raad een uitzondering op deze strikte maatstaf onder omstandigheden wel mogelijk geacht, te weten in het geval dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat. In dat geval geldt als maatstaf de passende arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verder heeft de Raad reeds eerder overwogen dat bij de beoordeling van de geschiktheid tot werken in het geval het dienstverband in de laatstelijk uitgeoefende functie is verbroken, bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid uitsluitend de specifieke bij dat dienstverband behorende werkomstandigheden buiten beschouwing dienen te blijven.

Naar het oordeel van de Raad is appellant ten onrechte voorbij gegaan aan de concrete omstandigheden, welke een verruiming van de maatstaf arbeid zouden kunnen rechtvaardigen. Een onderzoek naar de omstandigheden waaronder gedaagde haar werk verrichtte, heeft immers niet plaatsgevonden, terwijl evenmin is getoetst of terugkeer naar de oude werkgever nog mogelijk was dan wel de afstand tot de oude arbeid daarvoor te groot was geworden, bijvoorbeeld omdat het werk niet meer bestond. De enkele omstandigheid dat gedaagde ten tijde van de onderhavige ziekmelding 10 maanden werkloos was, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet om met deze feiten en omstandigheden geen rekening te houden.

In hoger beroep is weliswaar aangevoerd dat in de bezwaarprocedure is geoordeeld dat gedaagde met ingang van 23 maart 1998 ondanks haar beperkingen geschikt moest worden geacht voor haar eigen werk, maar naar het oordeel van de Raad gaat dit voorbij aan de maatstaf die de bezwaarverzekeringsarts blijkens het in het bestreden besluit in essentie weergegeven rapport van 2 juli 1998 in feite heeft aangelegd. In dit verband merkt de Raad nog op dat onder de gedingstukken geen gegevens aanwezig zijn die erop wijzen dat de betrokken verzekeringsartsen enig inzicht hebben gehad in het werk van gedaagde als administratieve kracht alsmede in de werkomstandigheden.

De Raad moet dan ook vaststellen dat appellant tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat het bestreden besluit door de rechtbank terecht is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

Ter voorlichting van gedaagde voegt de Raad hieraan toe dat appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar zal dienen te nemen, zodat het vorenstaande niet impliceert dat zij op en na de in geding zijnde datum aanspraak heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op € 29,47 aan reiskosten.

Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 327,- dient te worden geheven.

Mitsdien moet worden beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 29,47, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2002.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) S. van der Zee.