Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2002, AE6088, 00/413 ALGEM, 00/1388 CSV

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2002, AE6088, 00/413 ALGEM, 00/1388 CSV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juli 2002
Datum publicatie
2 augustus 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6088
Zaaknummer
00/413 ALGEM, 00/1388 CSV

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/413 ALGEM

00/1388 CSV

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, alsmede zijn rechtsvoorgangster de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer.

Bij besluit van 3 juni 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota's van 18 december 1995 en 27 februari 1996 over de jaren 1990 tot en met 1994.

Bij besluit van 21 oktober 1998, voorzover te dezen van belang, heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 30 juli 1998, waarbij geweigerd is haar uitstel van betaling te verlenen met betrekking tot het op grond van evenvermelde nota's verschuldigde bedrag van f 262.948,-.

De Rechtbank Haarlem heeft bij uitspraken van 28 oktober 1999 en 15 december 1999 de namens appellante tegen de besluiten van 3 juni 1998 en 21 oktober 1998 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Namens appellante is mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, op bij beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft bij brieven van 16 mei 2000 van verweer gediend.

Bij brief van 30 augustus 2000 ( met bijlagen) is hierop namens appellante gereageerd.

Op deze reactie heeft gedaagde bij brief van 6 november 2000 gereageerd.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 april 2002, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur [directeur], haar bedrijfsadviseur [bedrijfsadviseur] en mr. Siekman, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M.P. Romijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

Appellante exploiteert een taxionderneming. Begin juli 1995 is door de Rijksverkeersinspectie een deel van de boekhouding van appellante in beslag genomen, waaronder een blauw kasboek in het bezit van één van de directeuren van appellante. In dit kasboek stonden betalingen aan chauffeurs van appellante vermeld. De Rijksverkeersinspectie heeft de in beslag genomen administratie ter beschikking gesteld aan de fiscus en aan gedaagde. Vervolgens heeft de opsporingsdienst van gedaagde een nader onderzoek ingesteld, in het kader waarvan de beide directeuren van appellante zijn gehoord alsmede een tiental werknemers. Na dit onderzoek is een looncontrole gehouden over de jaren 1990 tot en met 1994, van welke controle op 15 december 1995 rapport is opgemaakt. Blijkens dit rapport is er mede op basis van de door de twee directeuren van appellante afgelegde verklaringen van uit gegaan dat de betalingen in het blauwe kasboek loonbetalingen betreffen over 1994 en dat over deze betalingen geen premies voor de sociale werknemersverzekeringen zijn ingehouden. Aangezien de administratie met betrekking tot deze niet-verantwoorde loonbetalingen over de jaren 1990 tot en met 1993 was weggegooid, heeft de betrokken looninspecteur een extrapolatie gemaakt naar deze premiejaren. Op basis van het looncontrolerapport heeft gedaagde bij correctienota's van 18 december 1995 en 27 februari 1996 aanvullende premies bij appellante nageheven. Bij het bestreden besluit van 3 juni 1998 heeft gedaagde deze nota's gehandhaafd. Het bestreden besluit van 21 oktober 1998 betreft de weigering van gedaagde om appellante uitstel van betaling te verlenen.

In eerste aanleg heeft appellante onder verwijzing naar het vonnis van 2 maart 1998 van de strafkamer van de rechtbank gesteld dat het door gedaagde gehanteerde bewijs van de gestelde niet-verantwoorde loonbetalingen onrechtmatig is verkregen. De hoogte van de correctienota's heeft appellante eerst ter zitting van de rechtbank bestreden.

Bij de aangevallen uitspraak van 28 oktober 1999 heeft de rechtbank daaromtrent het volgende overwogen:

"Anders dan [bedrijfsnaam] is de rechtbank van oordeel dat de rol van LISV cq de overheid in deze kwestie niet zodanig is geweest, dat het in strafrechtelijke zin onrechtmatig verkregen bewijs ook bij de behandeling van het administratief geding buiten beschouwing moet worden gelaten. De passage in de door LISV aangehaalde uitspraak van de Centrale raad van beroep (CRvB) van 25 november 1995, RSV 1996/89, vermeldt onder meer als regel dat gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet door organen als LISV is toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat LISV ook op grond van haar eigen opsporingsbevoegdheid de onderhavige administratie in beslag had kunnen nemen, maar dat zij dat - ten onrechte - in overleg met de overige belanghebbende organen heeft overgelaten aan de Rijksverkeersinspectie, na toestemming van de Officier van Justitie. De overheid heeft dus in dit geval de verkeerde bevoegdheid gehanteerd om de onderhavige gegevens te bemachtigen, daar waar bij gebruik van de juiste bevoegdheid deze gegevens eveneens ter beschikking van het LISV hadden kunnen komen. Gelet op deze omstandigheid, als ook op het gegeven dat [bedrijfsnaam] op grond van de CSV en OSV ook eigener beweging verplicht was deze loongegevens aan het LISV ter beschikking te stellen, is de rechtbank van oordeel dat de inbeslagname van de loonadministratie door de controleur RVI weliswaar een verkeerde keus was van de overheid, maar dat dit vanuit administratiefrechtelijk oogpunt bezien niet als zodanig onbehoorlijk kan worden gekwalificeerd dat dit gebruik van de gegevens door LISV in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure ontoelaatbaar doet zijn.

[bedrijfsnaam] heeft de hoogte van de correctienota's in bezwaar aangevochten. Ter terechtzitting heeft [bedrijfsnaam] naar haar daar aangevoerde argumenten verwezen. [bedrijfsnaam] heeft echter nagelaten in beroep in te gaan op de gemotiveerde weerlegging van dit bezwaar van LISV bij het bestreden besluit, zodat deze eerst ter terechtzitting aangevoerde beroepsgrond reeds aanstonds wegens een ontoereikende onderbouwing zal worden verworpen.".

Bij de aangevallen uitspraak van 15 december 1999 heeft de rechtbank onder verwijzing naar zijn uitspraak 28 oktober 1999 overwogen dat de beroepsgrond van appellante, inhoudende dat er een gerede kans bestaat dat de correctienota's in rechte geen stand zullen houden en deswege uitstel van betaling in de rede ligt, niet kan slagen.

In hoger beroep heeft appellante herhaald haar stelling dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Daarbij heeft zij erop gewezen dat gedaagde met de Rijksverkeersinspectie had afgesproken dat deze inspectie tot inbeslagneming zou overgaan, zulks op grond van de deze inspectie toekomende bevoegdheid, terwijl er op dat moment nog geen sprake was van een opsporingsonderzoek van de kant van gedaagde. In de visie van appellante heeft gedaagde in samenspraak met de Belastingdienst en de Rijksverkeersinspectie een ontoelaatbare wijze van bewijsgaring afgesproken. Een en ander laat onverlet dat de officier van justitie achteraf toestemming heeft gegeven de in beslag genomen bescheiden aan gedaagde ter beschikking te stellen. Ter zitting van de Raad heeft appellante nog gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 17 december 1996 in de zaak Saunders (BNB 1997/254), het arrest van dit Hof van 3 mei 2001 (BNB 2002/26) en het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2001 (BNB 2002/27).

Met betrekking tot de hoogte van de vastgestelde premies heeft appellante gesteld dat bij de berekening daarvan geen rekening is gehouden met betalingen voor andere doeleinden dan voor het verrichten van werkzaamheden.

Met betrekking tot de weigering van gedaagde om haar uitstel van betaling te verlenen heeft appellante herhaald hetgeen zij in eerste aanleg daarover had aangevoerd.

De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

Aan de door appellante te zijner zitting genoemde arresten kent de Raad niet die betekenis toe die appellante daaraan meent te moeten toekennen, reeds omdat het bestreden besluit van 3 juni 1998 niet ziet op opgelegde boetes. Van betekenis acht de Raad wel zijn door de rechtbank genoemde uitspraak van 25 november 1995, alsmede het in die uitspraak vermelde arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (BNB 1992,306). Gelijk de rechtbank heeft overwogen dient in het licht hiervan dan ook de vraag te worden beantwoord of de bij appellante in beslag genomen administratie, in het bijzonder het blauwe kasboek, is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend overheid mag worden verwacht, dat gebruikmaking daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De omstandigheid dat gedaagde de inbeslagneming van de loonadministratie heeft overgelaten aan de Rijksverkeersinspectie en daarbij niet heeft onderkend dat deze inspectie daartoe niet bevoegd was, betekent geen schending van de hiervoor geformuleerde norm. Met opsporing belaste functionarissen van gedaagde hadden hiertoe ook kunnen overgaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen is er slechts een verkeerde keuze gemaakt.

Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde premies ziet de Raad in hetgeen appellante daaromtrent heeft gesteld, geen grond voor het oordeel dat gedaagde een onjuiste schatting heeft gemaakt van het niet-verantwoorde loon in de betrokken jaren, dan wel dat gedaagde daarbij een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. Gedaagde mocht ervan uitgaan dat de in het blauwe kasboek vermelde betalingen loonbetalingen betreffen. De Raad wijst er hierbij op dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat betalingen verricht aan zijn werknemers niet het karakter van loonbetalingen hebben. De Raad moet vaststellen dat appellante hierin niet is geslaagd.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep inzake de correctienota's niet slaagt. Hiermee is tevens gegeven dat het hoger beroep inzake de weigering uitstel van betaling te verlenen evenmin slaagt. De aangevallen uitspraken dienen dan ook te worden bevestigd.

De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) R.E. Lysen.

GdJ

87