Home

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2002, AE6146, 99/866 MAW

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2002, AE6146, 99/866 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 januari 2002
Datum publicatie
26 augustus 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6146
Zaaknummer
99/866 MAW
Relevante informatie
Algemeen militair ambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 12-02-2021] art. 23, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:3

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/866 MAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.], wonende te [B.], appellant,

en

de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 1999, nr. AWB 97/12549 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Baron, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.

II. MOTIVERING

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.2. Appellant was militair in de rang van adjudant-onderofficier. Bij primair besluit van 19 februari 1997 is zijn verzoek om toewijzing van de (luitenants)functie van hoofd bureau communicatie bij de Staf [X.] te [Y.], Duitsland (hierna: de geambieerde functie) afgewezen wegens het niet voldoen aan het kennisvereiste.

1.3. Dit besluit is na administratief beroep bij het bestreden besluit van 10 oktober 1997 vernietigd wegens het hanteren van een onjuiste afwijzingsgrond. Bij ditzelfde besluit is appellants verzoek wederom afgewezen, thans op grond van het niet voldoen aan het ervaringsvereiste inhoudende het reeds vervuld hebben van een functie in de rang van luitenant.

1.4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

2. Vooropgesteld wordt dat het al dan niet toewijzen van een geambieerde functie geschiedt met gebruikmaking van de bij en krachtens het Algemeen militaire ambtenarenreglement (hierna: AMAR) en de Regeling functietoewijzing en bevordering Koninklijke landmacht 1990 (hierna: RFBKL) aan het desbetreffende bestuursorgaan toebedeelde discretionaire bevoegdheid en dat appellant noch aan het AMAR noch aan het RFBKL een aanspraak op de geambieerde functie kan ontlenen.

2.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ook bij terughoudende toetsing, het beleid van gedaagde om in het kader van de toewijzing van de geambieerde functie om bestandsmatige redenen de ervaringseis van het vervuld hebben van een functie als luitenant te stellen onrechtmatig is. Daarnaast meent appellant dat hij wel aan het ervaringsvereiste voldoet nu hij voor de duur van zijn uitzending naar het voormalig Joegoslavië tijdelijk bevorderd is geweest tot eerste luitenant. Tenslotte meent appellant dat gedaagde de geambieerde functie ten onrechte heeft geblokkeerd in plaats van deze alsnog aan hem toe te wijzen onder gelijktijdige bevordering van hem tot luitenant. Appellant heeft aangevoerd dat zodanige handelwijze in andere, met name genoemde gevallen wel is gevolgd.

2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde met zijn bovenomschreven beleid niet in strijd komt met het AMAR of het RFBKL. Daartoe overweegt de Raad dat in artikel 23 van het AMAR is bepaald met welke factoren bij functietoewijzing rekening moet worden gehouden. Als zodanige factoren worden genoemd de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies, de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring, de bekwaamheid en de geschiktheid van de militair en de door de militair kenbaar gemaakte voorkeur. De Raad kan niet inzien dat het beleid van gedaagde om bij functietoewijzingsprocedures toepassing te geven aan het beginsel van horizontale mobiliteit, waarbij meerwaarde wordt toegekend aan het reeds bekleden van een rang die aan een functie is verbonden, in strijd komt met de in artikel 23 van het AMAR of in het RFBKL genoemde criteria, of overigens in strijd komt met de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

2.2.2. Het toewijzingsbeleid was er voorts op gericht om in het kader van de verkleining van de krijgsmacht gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. Meer in het bijzonder was, in verband met een destijds bestaand overschot aan zogenoemde uitloopofficieren bij de Koninklijke landmacht, het beleid van gedaagde erop gericht om bij de toewijzing van functies als de geambieerde, het aanmaken van nieuwe officieren zoveel mogelijk te voorkomen. Ook dit beleid acht de Raad niet in strijd met de genoemde algemeen verbindende voorschriften of met de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

2.2.3. Met het oog op laatstgenoemde doelstelling heeft gedaagde concreet bij het vacant stellen van de geambieerde functie als extra selectiecriterium opgenomen dat de betrokkene reeds een functie van luitenant moet hebben vervuld. In het licht van de discretionaire bevoegdheid die gedaagde op het gebied van functietoewijzing bezit, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat dit door bestandsmatige overwegingen ingegeven selectiecriterium in strijd zou zijn met de bij of krachtens het AMAR geldende voorschriften of overigens de terughoudende rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan. Hoewel andere methoden ook denkbaar zijn - zo had gedaagde ook kunnen bepalen dat de functie slechts voor officieren openstond - kan de Raad de omstandigheid dat gedaagde gekozen heeft voor het stellen van een ervaringseis als extra selectiecriterium niet als onrechtmatig bestempelen.

2.3. De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat de tijdelijke bevordering van appellant tot luitenant voor de duur van 5 maanden, welke bevordering op grond van de uitzondering van het toentertijd geldende artikel 27, vierde lid, van het AMAR en ter gelegenheid van zijn uitzending heeft plaatsgevonden, tegen de achtergrond van het tegengaan van de aanmaak van nieuwe officieren, niet op één lijn kan worden gesteld met het volledig vervuld hebben van een functie als luitenant. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat een tijdelijke bevordering als die van appellant naar haar aard van korte duur is en zich daarom onderscheidt van een reguliere functietoewijzing die voor drie jaar geschiedt. Gedaagde heeft derhalve terecht geconstateerd dat appellant niet voldeed aan het gestelde ervaringsvereiste.

2.4. Toen duidelijk werd dat de in geding zijnde functie niet kon worden gevuld door een bestaande officier van de Koninklijke landmacht heeft gedaagde, in plaats van de functie alsnog toe te wijzen aan (en met bevordering van) appellant, deze functie geblokkeerd. Vervolgens is een nieuwe BDOS-functie van [functie] in de rang van adjudant onderofficier gecreëerd, waarop appellant is geplaatst. Die plaatsing heeft appellant niet aangevochten. Appellant acht deze gang van zaken echter wel in strijd met het verbod van détournement de pouvoir zoals neergelegd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Het besluit tot het creëren van laatstgenoemde functie en appellants plaatsing in die functie maken, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, geen deel uit van het onderhavige geding. Deze grief van appellant kan dan ook slechts zijdelings aan de orde komen, in het kader van de beantwoording van de vraag of niet ook in het geval van appellant tot functietoewijzing en bevordering in plaats van blokkering had moeten worden overgegaan.

2.6. Indien een functie als hier in geding niet kan worden toegewezen aan een militair die voldoet aan het gestelde ervaringsvereiste, staat gedaagde voor de vraag of de betrokken functie wordt geblokkeerd of dat in weerwil van het beleid tot terugdringing van het aantal uitloopofficieren de functie toch aan een onderofficier wordt toegewezen, die alsdan wordt bevorderd. Gedaagde heeft in een aantal door appellant genoemde gevallen gekozen voor de tweede optie en in het geval van appellant voor de eerste. Gegeven de beleidsvrijheid van gedaagde ter zake acht de Raad die keuze in het geval van appellant niet onhoudbaar. Daarbij heeft de Raad met gedaagde van belang geacht dat de geambieerde functie een nieuwe functie was, bij een recentelijk opgerichte eenheid, waarvan nog onduidelijk was hoe de organisatie zich zou gaan ontwikkelen. Om die reden is er voor gekozen de functie niet te vullen door deze toe te wijzen aan een militair die als gevolg daarvan zou moeten worden bevorderd. Daarmee onderscheidt de situatie van appellant zich van de door hem genoemde en kan zijn beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel geen doel treffen.

3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep faalt. Het bestreden besluit kan in stand blijven, evenals de aangevallen uitspraak.

4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van N. Doekharan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2002.

(get.) G.P.A.G. Garvelink-Jonkers.

(get.) N. Doekharan.

HD

14.01

Q