Centrale Raad van Beroep, 22-05-2002, AE6606, 00/815 WW
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2002, AE6606, 00/815 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2002
- Datum publicatie
- 23 augustus 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE6606
- Zaaknummer
- 00/815 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/815 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg op 7 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 24 juni 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante een schriftelijke reactie heeft gegeven.
Bij brief van 10 januari 2002 is gedaagde ingegaan op een vraagstelling van de Raad.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 april 2002, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is tot eind november 1998 laatstelijk gedurende gemiddeld ongeveer 30 uur per week werkzaam geweest als medewerkster algemene dienst via een uitzendbureau, waarna zij door gedaagde voor uitkering ingevolge de WW in aanmerking is gebracht.
Op het zogeheten werkbriefje over de periode van vier weken lopende van 22 februari 1999 tot en met 21 maart 1999, heeft appellante bij de vraag of zij concrete sollicitatie-activiteiten heeft verricht - waarbij is aangegeven dat minstens één keer per week moet worden gesolliciteerd - vermeld: "Randstad en andere uitzendbureaus. Randstad had werk aangeboden, maar dit hebben ze niet waargemaakt".
Voormelde opgave vormde voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 29 maart 1999 ingaande 22 maart 1999 een maatregel op te leggen in de vorm van korting van het percentage van de uitkering met 20% gedurende 16 weken wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen.
In het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift heeft appellante nader aangegeven bij welke uitzendbureaus zij naar werk had geïnformeerd en heeft zij gesteld dat dit er kort na de periode in geding toe heeft geleid dat zij de helft van de tijd aan het werk was. Voorts heeft zij benadrukt dat er buiten de regelmatig door haar benaderde uitzendbureaus, mede vanwege vervoersproblemen, geen passend werk voor haar te vinden is.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen en zodoende het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Gedaagde heeft daarbij verwezen naar het door hem gehanteerde beleid inhoudende dat een werknemer die recht heeft op een WW-uitkering, één concrete sollicitatie-activiteit per week dient te verrichten. Gedaagde doelt daarmee op het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22) waarin onder meer deze norm is neergelegd. Gedaagde heeft ter toelichting van het bestreden besluit gesteld dat als concrete sollicitatie-activiteit kan worden beschouwd de inschrijving bij een uitzendbureau, maar niet het informeren naar werk bij een uitzendbureau waarbij de betrokken werknemer al is ingeschreven, zulks in verband met de omstandigheid dat een dergelijk contact niet wordt geregistreerd en derhalve niet verifieerbaar is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat zij er alles aan heeft gedaan wat in haar mogelijkheden lag, om aan het werk te komen. In het bijzonder heeft zij gewezen op de omstandigheid dat zij woont op een afgelegen locatie, waarbij zij bij gebreke van eigen vervoer is aangewezen op beperkt beschikbaar openbaar vervoer, zodat ze bij werkgevers die op een vroeg tijdstip beginnen alleen kans op werk heeft als door die werkgever voor vervoer wordt gezorgd. Appellante heeft daarbij opgemerkt dat zij inmiddels werk heeft gevonden waarbij het uitzendbureau het vervoer heeft geregeld, hetgeen ook bij vroegere werkzaamheden, bijvoorbeeld in agrarische en visserijcampagnes het geval was. Appellante heeft voorts benadrukt dat er in de periode februari/maart in de regio van Zeeland waarin zij woonachtig is, anders dan via uitzendbureaus geen aanbod was van voor haar passende functies, althans van functies waarop zij enige kans maakte, nu er in dat gebied voor ongeschoold personeel voornamelijk werkgelegenheid is in de agrarische en toeristenindustrie, waarin juist in die periode weinig te doen is. Voor zover er zich al vacatures voordeden, zouden deze functies betreffen met opleidingseisen waaraan zij niet zou kunnen voldoen. Appellante heeft gedaagde uitgenodigd om aan te tonen dat er in de periode februari/maart van 1999, of eventueel van 2000, voor haar (tijdig) bereikbare passende arbeid, waarop zij met enige kans van slagen zou kunnen solliciteren, voorhanden was.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad wijst er allereerst op dat hij in de uitspraak van 16 mei 2001 (RSV 2001/181) heeft geoordeeld dat het niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer, ingevolge het vanaf 1 april 1998 door hem gehanteerde beleid, verlangt dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. De Raad heeft het daarbij in het bijzonder van belang geacht dat van dat beleid onderdeel vormt dat aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de werknemer betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld voorschrift in concreto is overtreden. Indien zulks het geval is, mag naar het oordeel van de Raad in principe uitgegaan worden van de, in genoemd onderdeel van artikel 24 van de WW besloten liggende, voorwaarde dat een causaal verband bestaat tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
De Raad kan zich voorts in zoverre verenigen met het door gedaagde in dit geval ingenomen standpunt dat hij van oordeel is dat in beginsel niet aan de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW wordt voldaan, indien een werkloze werknemer zich, met voorbijgaan aan andere mogelijkheden om passende arbeid te verkrijgen, beperkt tot het benaderen van uitzendbureaus voor tijdelijk werk.
In dit geval is evenwel door appellante reeds in haar bezwaarschrift aangegeven dat er, mede vanwege haar beperkte vervoersmogelijkheden, in de betrokken periode van het jaar anders dan via uitzendbureaus in de regio geen passend werk voor haar was te vinden. Haar stellingen op dit punt heeft zij in hoger beroep uitvoerig toegelicht. Gedaagde heeft in het bezwaarschrift van appellante geen aanleiding gezien om, alvorens het bestreden besluit te nemen, enig onderzoek in te stellen naar de door appellante gestelde individuele omstandigheden en de situatie op de regionale arbeidsmarkt. In hoger beroep heeft gedaagde volstaan met de in het verweerschrift (bij de Raad binnengekomen op 13 juni 2000) ingenomen stelling dat gelet op de "huidige arbeidsmarkt" aangenomen kan worden dat appellante mogelijkheden had om te werk te worden gesteld in bijvoorbeeld schoonmaakwerk, productiewerk en werk in de horeca. Gedaagde heeft desgevraagd in hoger beroep geen gegevens omtrent concrete vacatures in de in geding zijnde periode over kunnen leggen, aangezien dergelijke gegevens op dat moment niet meer in zijn computersysteem aanwezig waren.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dusdoende niet in die mate aandacht besteed aan de individuele omstandigheden van appellante en de situatie op de regionale arbeidsmarkt als - mede in aanmerking genomen de in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW genoemde beoordelingsfactoren - verwacht had mogen worden naar aanleiding van hetgeen appellante daarover reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht. Zonder enig nader inzicht in de situatie op de regionale arbeidsmarkt in die zin dat een beeld is te vormen van de zich in de betreffende periode van het jaar voordoende vacatures in voor appellante passende arbeid en de daarmee voor haar gemoeide reistijd, acht de Raad in een geval als dit gerede twijfel aanwezig aan het bestaan van het vereiste causaal verband tussen de mate van activiteit van appellante en het voortduren van haar werkloosheid. Wat betreft de door appellante aan de orde gestelde vervoersproblematiek, merkt de Raad nog op dat het weliswaar primair op de weg van de betrokken werknemer zelf ligt om voor geschikt woon-werkvervoer te zorgen, maar dat in dit verband niettemin niet geheel voorbijgegaan kan worden aan de feitelijke vervoersmogelijkheden van de betrokkene in relatie tot onder meer de arbeidsmarktsituatie.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een toereikend onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden, zodat dit besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Derhalve komen de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
Van voor vergoeding ingevolge artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beide instanties betaalde recht van totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
GdJ
75