Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2002, AE6792, 99/6502 WW

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2002, AE6792, 99/6502 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 juli 2002
Datum publicatie
23 augustus 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6792
Zaaknummer
99/6502 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/6502 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen , gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zutphen op 24 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij - voor zover thans van belang - het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 16 april 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 15 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.

Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek in dit geding niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Daarvan is partijen door de griffier van de Raad op 23 augustus 2001 mededeling gedaan.

In het kader van die heropening is aan gedaagde bij brief van 9 oktober 2001 om nadere informatie gevraagd. In antwoord daarop heeft gedaagde onder dagtekening 19 november 2001 een brief met bijlagen ingezonden.

Nadat appellant bij brief van 25 april 2002 was uitgenodigd om ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad van 19 juni 2002 te verschijnen, is ter griffie van de Raad op 14 juni 2002 een verzoek van appellant om de behandeling ter zitting uit te stellen binnengekomen, op welk verzoek bij brief van diezelfde dag afwijzend is gereageerd.

Het geding is - tezamen met vijf andere zaken van appellant - opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 19 juni 2002. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich wederom - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De Raad merkt allereerst op dat appellant bij het begin van de zitting wederom om uitstel van de behandeling heeft gevraagd omdat hem niet duidelijk zou zijn welke van zijn zaken precies op deze zitting behandeld zouden worden. Dat verzoek is door de Raad niet gehonoreerd en evenmin ziet de Raad reden om het onderzoek te heropenen. De Raad heeft daartoe in het bijzonder doen wegen dat appellant, voor zover hem niet uit de op de uitnodigingen voor de zitting vermelde registratienummers duidelijk was om welke zaken het ging, na ontvangst van de kennisgevingen ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om daarover bij de griffie van de Raad opheldering te vragen.

Naar aanleiding van de bij herhaling door appellant naar voren gebrachte stelling dat van de kant van gedaagde niet alle van belang zijnde stukken zijn overgelegd merkt de Raad voorts op dat hij, althans wat betreft het in deze uitspraak aan de orde zijnde besluit, geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de conclusie dat gedaagde niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op deze zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank respectievelijk aan de Raad te zenden. Het is de Raad voorts niet gebleken dat appellant niet van al die stukken afschriften heeft gekregen.

Appellant heeft in hoger beroep het verzoek herhaald om deze zaak door een andere rechtbank te laten behandelen. Een soortgelijk verzoek is door de rechtbank op goede gronden onder verwijzing naar de dwingendrechtelijke regeling van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verworpen. De Raad komt dan ook niet tot een ander oordeel.

Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Aan appellant is ingaande 1 september 1994 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Bij besluit van 7 mei 1997, dat is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 10 september 1997, is die uitkering door gedaagde per 24 februari 1997 beëindigd, omdat door de wijze waarop appellant de werkbriefjes invulde niet kon worden vastgesteld of nog sprake was van werkloosheid. Bij uitspraak van de president van de rechtbank Zutphen van 27 november 1997 is met toepassing van 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat besluit op bezwaar vernietigd. Gedaagde heeft ter uitvoering van die uitspraak besloten de uitkering van appellant per 24 februari 1997 te continueren, hetgeen vervolgens heeft geleid tot een nabetaling van de vanaf die datum achterstallige uitkering.

Door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), dat ingevolge artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek op verzoek van een ouder de invordering van kinderalimentatie op zich kan nemen, is op 23 februari 1998 beslag gelegd op de WW-uitkering van appellant tot een bedrag van f 10.464,30. Het gaat daarbij om een zogeheten sterk vereenvoudigd derdenbeslag als bedoeld in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij in afwijking van de hoofdregels voor executoriaal derdenbeslag een verklaring van de derde-beslagene achterwege kan blijven en de tussenkomst van een deurwaarder niet nodig is.

Op de kennisgeving van beslaglegging van 23 februari 1998 is door het LBIO aangegeven dat maandelijks een bedrag van f 1.100,-- moet worden ingehouden "mits dit bedrag in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 475b tot en met 475d Rv" en is verzocht rekening te houden met een beslagvrije voet per maand "van f 1.281,01 voor een alleenstaande en f 1.830,01 voor gehuwden". Op basis van genoemde beslagvrije voet voor een alleenstaande is door het Uwv op de voor "gezien" getekende kennisgeving het in te houden bedrag op f 54,86 per vier weken gesteld. Op 1 maart 1998 heeft het Uwv voorts een bedrag van f 5.490,24 aan het LBIO overgemaakt, zijnde de eerder bedoelde nabetaling over de periode van 24 februari 1997 tot en met 15 juni 1997.

Het Uwv heeft appellant bij brief van 2 maart 1998 ervan in kennis gesteld dat met ingang van 24 februari 1997 van de uitkering, die f 1.232,80 netto per 4 weken bedraagt, nog f 1.177,94 aan hem wordt overgemaakt en dat het resterende bedrag van de uitkering alsmede de volledige vakantietoeslag onder het beslag vallen en aan het LBIO worden afgedragen, totdat het totaalbedrag van het beslag is voldaan. Daarbij is aangegeven dat appellant zich tot het LBIO kan wenden om zich tegen het beslag te verzetten.

Tegen de beslissing van 2 maart 1998 heeft appellant bij schrijven van 9 maart 1998 bezwaar gemaakt. In die brief heeft hij onder meer in twijfel getrokken of werkelijk beslag is gelegd en de vraag gesteld waarom de nabetaling pas na de beweerde beslaglegging is gedaan en op welke wijze bij de beslaglegging rekening is gehouden met zijn persoonlijke situatie en woonlasten. Door het Uwv is bij het bestreden besluit (onder meer) besloten om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, primair omdat het schrijven van appellant van 9 maart 1998 geen bezwaarschrift zou zijn, nu daarin alleen maar vragen zijn gesteld, en subsidiair omdat de brief van 2 maart 1998 slechts een mededeling omtrent een gelegd beslag inhoudt en niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb.

Bij de aangevallen uitspraak van 24 november 1999 heeft de rechtbank (onder meer) het beroep tegen het in geding zijnde onderdeel van het bestreden besluit ongegrond verklaard, waartoe - met voorbijgaan aan de primaire grond daarvan - is overwogen dat de brief van 2 maart 1998 de kennisgeving van een feitelijke handeling behelst en niet kan worden opgevat als een besluit in de zin van de Awb.

Appellant heeft zich in hoger beroep verzet tegen de aangevallen uitspraak en heeft daarbij zijn eerder geuite bezwaren en klachten herhaald. Tevens heeft hij schadevergoeding gevorderd.

De Raad overweegt als volgt.

Ten aanzien van de - door de rechtbank genegeerde - primaire grond van het bestreden besluit om het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren overweegt de Raad allereerst dat in de brief van appellant van 9 maart 1998 duidelijk is aangegeven dat hij bezwaar maakt tegen de in de brief van gedaagde van 2 maart 1998 omschreven inhouding op zijn uitkering. De brief van appellant moet dan ook als bezwaarschrift worden beschouwd, waaraan niet afdoet dat appellant een deel van zijn bezwaren in vragende vorm heeft geformuleerd. De primaire grond van de niet-ontvankelijkverklaring kan derhalve geen stand houden.

Betreffende de subsidiaire grond om appellants bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, komt de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad verwijst daartoe in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 21 maart 2002 (JB 2002/131), waarin de inhouding op de uitkering van een voormalig ambtenaar ter uitvoering van een executoriaal derdenbeslag op die uitkering aan de orde was. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat de door de betrokkene ontvangen brief waarin is meegedeeld dat het maandelijkse bedrag van de uitkering behoudens de beslagvrije voet voortaan aan de beslaglegger wordt overgemaakt, als een beslissing gericht op rechtsgevolg en derhalve als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. Deze brief bracht namelijk met zich mee dat de betrokkene zich zag geconfronteerd met een lager uitkeringsbedrag dan waarop hij voorheen aanspraak kon maken, hetgeen een gevolg is dat zich doet gelden met betrekking tot de uitkeringspositie van de betrokkene en daarmee publiekrechtelijk van aard is. De Raad heeft daar nog bij aangetekend dat de omstandigheid dat een en ander voortspruit uit een civiele kwestie niet aan het publiekrechtelijke karakter van de betalingsbeslissing afdoet.

De Raad merkt voorts op dat de onderhavige kwestie weliswaar in zoverre verschilt van de in de uitspraak van 21 maart 2002 berechte casus dat ten aanzien van de WW-uitkering van appellant niet hetgeen in de Ambtenarenwet omtrent beslag op de bezoldiging is geregeld van toepassing is en dat ook het beslagregime van Rv in beide gevallen niet geheel hetzelfde is, maar dat zulks voor het rechtskarakter van een ter uitvoering van een beslag op een uitkering genomen betalingsbeslissing geen verschil maakt. De Raad komt derhalve terug van de door gedaagde ingeroepen uitspraak van 27 augustus 1996 (RSV 1997/19 en AB 1997/28).

Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en ook het bestreden besluit, voor zover deze de niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaar tegen de beslissing van 2 maart 1998 betreffen, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal dan ook op dat punt een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Met het oog op het door gedaagde te nemen nader besluit wijst de Raad erop dat ook voor deze zaak opgaat wat de Raad in de overwegingen 3.4 en 3.5 van de eerdergenoemde uitspraak van 21 maart 2002 heeft aangegeven. Dit komt erop neer dat de beslagdebiteur (in casu appellant) bezwaren betreffende een gelegd beslag ingevolge artikel 438 Rv kan voorleggen aan de civiele rechter en dat de derde-beslagene (gedaagde) gehouden is volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. De Raad heeft daaraan toegevoegd dat ook de bestuursrechter bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag (de geldigheid) daarvan als een gegeven dient te beschouwen en dat zijn toetsing niet verder kan strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. In lijn daarmee zal bij de heroverweging van de betalingsbeslissing van 2 maart 1998 centraal dienen te staan of die beslissing blijft binnen de grenzen van het door het LBIO op de uitkering van appellant gelegde beslag.

Ten aanzien van de door appellant gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad dat voormelde vernietiging berust op een formeel gebrek in het bestreden besluit en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen. Nu niet vaststaat hoe het nader besluit zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken. Voor zover het resultaat van de heroverweging daartoe aanleiding geeft, zal gedaagde bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden wat betreft de behandeling in eerste aanleg begroot op € 6,82 aan reiskosten en wat betreft het hoger beroep op € 34,54 eveneens aan reiskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover deze de niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaar tegen de beslissing van gedaagde van 2 maart 1998 betreffen;

Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen op het bezwaar tegen genoemde beslissing met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 6,82, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 34,54, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beide instanties gestorte recht van totaal € 102,12 vergoedt.

Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.

(get.) M.A. Hoogeveen

(get.) P. Boer

FB/19/07/02