Centrale Raad van Beroep, 13-08-2002, AE7076, 00/952 ZW, 00/953 ZW, 00/955 ZW
Centrale Raad van Beroep, 13-08-2002, AE7076, 00/952 ZW, 00/953 ZW, 00/955 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2002
- Datum publicatie
- 2 september 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE7076
- Zaaknummer
- 00/952 ZW, 00/953 ZW, 00/955 ZW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/952 ZW + 00/953 ZW + 00/955 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [adres], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 31 december 1998 (besluiten I en II) heeft gedaagde de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard tegen de besluiten van 8 juli 1998, waarbij appellant respectievelijk ervan in kennis is gesteld dat hij per 30 maart 1998 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en dat van hem over de periode 30 maart 1998 tot en met 14 juni 1998 een bedrag van f 6576,90 aan onverschuldigd betaald ziekengeld wordt teruggevorderd.
Bij brief van 21 januari 1999 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van het besluit dat hij op en na 1 februari 1999 geen recht (meer) heeft op uitkering ingevolge de ZW, omdat hij op en na die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt geacht wordt tot het verrichten van zijn werk.
Bij besluit van 2 maart 1999 (besluit III) heeft gedaagde het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 5 januari 2000 de tegen de besluiten I tot en met III ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 juni 2000 van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 6 februari 2002 nog enige stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juli 2002, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Jong, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Besluiten I en II
Appellant, geboren [in] 1944, was sedert 1 april 1976 werkzaam als machinebediende bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats]. Laatstelijk op 5 december 1995 is appellant voor zijn arbeid uitgevallen ten gevolge van rugklachten. Vanaf 24 juli 1996 heeft appellant gedurende twee dagen hervat. Met ingang van 2 december 1996 is appellant voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) in aanmerking gebracht.
Op 30 maart 1998 heeft appellant zich vanuit de WW-situatie ziek gemeld, ter zake waarvan hij op 26 juni 1998 door de verzekeringsarts is gezien. Deze heeft appellant per 30 maart 1998 niet ongeschikt tot werken geacht, omdat de klachten van appellant niet medisch te objectiveren waren. Appellant heeft tegenover de verzekeringsarts er melding van gemaakt dat hij voornemens was van 30 juni 1998 tot 30 augustus 1998 in Marokko vakantie te houden. Appellant is voorts door gedaagde toestemming verleend met behoud van zijn WW-uitkering van 6 juli 1998 tot en met 2 augustus 1998 naar Marokko op vakantie te gaan.
Gedaagde heeft vervolgens de in rubriek I genoemde besluiten van 8 juli 1998 genomen en deze naar het hem van appellant in Nederland bekende adres gezonden.
Op 13 juli 1998 heeft appellant zich vanuit Marokko ziek gemeld. Appellant is op 4 oktober 1998 van vakantie uit Marokko teruggekeerd en heeft zich op 5 oktober 1998 bij gedaagdes uitvoeringsinstelling gemeld ter zake van zijn ziekmelding per
13 juli 1998. Na met betrekking tot de besluiten van 8 juli 1998 bij een wijkcentrum informatie te hebben ingewonnen, heeft appellant op 19 oktober 1998 de rechtshulp-verlener mr. Potasse geraadpleegd, die hem naar een advocaat heeft verwezen. Op 26 oktober 1998 heeft appellant zich tot zijn huidige gemachtigde gewend. Bij faxbericht van 27 oktober 1998 is namens appellant tegen de besluiten van 8 juli 1998 bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten I en II heeft gedaagde de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard, nu het bezwaarschrift te laat was ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake was.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van de besluiten van 8 juli 1998 eerst heeft kunnen kennis nemen na terugkomst uit Marokko en dat hij pas, vanwege problemen met de Nederlandse taal, op 19 oktober 1998 door zijn bezoek aan mr. Potasse begrepen heeft wat die besluiten voor hem inhielden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat gedaagde hem bij voormeld bezoek op 5 oktober 1998 over de strekking van de besluiten van 8 juli 1998 had dienen te informeren en dat hem niet kan worden aangerekend dat het uiteindelijk tot 26 oktober 1998 heeft geduurd alvorens hij zich door een advocaat heeft kunnen laten bijstaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de besluiten van 8 juli 1998 op deze datum zijn bekendgemaakt door toezending ervan aan appellant op diens woonadres in [adres]. Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat appellant niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd tegen de besluiten van 8 juli 1998 bezwaar heeft aangetekend en dat gedaagde terecht en op goede gronden de bezwaren van appellant daartegen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde op de hoogte was van zijn vakantie, hem daarvoor toestemming had verleend en dat zijn adres in Marokko bij gedaagde bekend was. Gedaagde had om die reden de besluiten van 8 juli 1998 naar Marokko moeten zenden, althans had gedaagde na de ziekmelding van appellant vanuit Marokko op 13 juli 1998 afschriften van deze besluiten naar Marokko dienen te zenden. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat hem eerst op 19 oktober 1998 de inhoud van de besluiten van 8 juli 1998 duidelijk werd.
De Raad beantwoordt de vraag of de bezwaren van gedaagde bij de bestreden besluiten I en II terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, bevestigend.
Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekend-making van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Nu de besluiten van 8 juli 1998 op die datum zijn gezonden naar het aan gedaagde laatstelijk bekende woonadres van appellant in [adres], zijn deze besluiten in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekend gemaakt en hebben de termijnen waarbinnen appellant een bezwaarschrift had kunnen indienen, een aanvang genomen op de dag na die waarop deze besluiten aan hem zijn toegezonden. Deze termijnen hebben derhalve een aanvang genomen op 9 juli 1998 en waren ten tijde van de indiening van de bezwaren op
27 oktober 1998 (ruimschoots) verstreken.
Het vorenstaande brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of de termijnoverschrij-ding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is, niet beslissend is of appellant zo spoedig mogelijk nadat hij alsnog in kennis was gesteld van de besluiten van 8 juli 1998 bezwaar heeft gemaakt. Beslissend kunnen slechts zijn niet aan appellant toe te rekenen feiten en omstandigheden, ten gevolge waarvan hij niet binnen de termijn beroep heeft ingesteld.
Zodanige feiten en omstandigheden zijn niet aanwezig.
De Raad is van oordeel dat een betrokkene die voor een langere tijd afwezig is, toerei-kende maatregelen dient te treffen ter behartiging van de eigen belangen. Als wordt nagelaten om adequate maatregelen te treffen om tegen een of meer eventueel in de vakantie ontvangen besluiten tijdig bezwaar aan te tekenen, moet dit voor rekening van de betrokken verzekerde blijven. Dit klemt temeer indien de betrokkene, zoals in casu, een besluit kan verwachten.
Appellant (die blijkens de gedingstukken de Nederlandse taal voldoende spreekt en verstaat) was door zijn bezoek op 26 juni 1998 aan de verzekeringsarts ervan op de hoogte dat hij per 30 maart 1998 niet ongeschikt tot werken werd geacht en dat hij derhalve een besluit van die strekking en een besluit met betrekking tot de terugvordering van deswege onverschuldigd betaald ziekengeld tegemoet kon zien. Appellant is evenwel met vakantie naar Marokko vertrokken zonder de hiervoor omschreven maatregelen te treffen.
In de omstandigheid dat appellant met toestemming van gedaagde, c.q. medeweten van de verzekeringsarts buitenlands was, ziet de Raad geen verschoonbare reden voor termijnoverschrijding.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad de opvatting van appellant niet deelt dat de besluiten van 8 juli 1998 door verzending aan zijn vakantieadres bekend hadden behoren te worden gemaakt. Daarbij laat de Raad daar of gedaagde van dit vakantieadres op de hoogte was (gesteld).
Een rechtsplicht voor gedaagde om afschriften van door hem bekendgemaakte besluiten naar het vakantieadres van een verzekerde te zenden, zoals door appellant wordt voorgestaan, kan in het algemeen, en ook in casu, niet worden aanvaard.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep met betrekking tot de besluiten I en II niet kan slagen.
Besluit III
Centraal in dit geding staat de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit III er terecht van is uitgegaan dat appellant op en na 1 februari 1999 niet ongeschikt tot werken was en dat deswege bij besluit in primo van 21 januari 1999 terecht aan hem is meegedeeld dat hij op en na 1 februari 1999 geen recht (meer) had op ziekengeld. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, daarbij doorslaggevende betekenis toekennend aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn dat appellant ten tijde hier in geding niet ongeschikt tot werken was. Deze is tot haar conclusie in haar rapport van 22 februari 1999 gekomen op basis van de zich in het dossier bevindende medische gegevens en haar eigen bevindingen bij medisch onderzoek, alsmede op basis van de van de voormalige werkgever afkomstige informatie over de aard en zwaarte van het indertijd door appellant verrichte werk.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, te weten (samengevat) dat zijn rugklachten op en na 1 februari 1999 onverminderd voortduurden en dat hij bij gebreke van een wijziging van zijn medische situatie onverkort recht had op ziekengeld, geeft de Raad geen aanleiding de rechtbank in haar oordeel niet te volgen.
De Raad wijst er allereerst op dat in dit geding ter beoordeling staat de vraag of bij appellant sprake was van ongeschiktheid tot werken op en na 1 februari 1999. Die vraag heeft de rechtbank op basis van de gegevens van medische en andere aard ontkennend beantwoord.
De omstandigheid dat, naar de beleving van appellant, zijn gezondheidstoestand voor 1 februari 1999 dezelfde was als op en na die datum leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De medische oordeelsvorming was gericht op de situatie op en na 1 februari 1999. Of appellant voor die datum in dezelfde gezondheidstoestand verkeerde en wegens ongeschiktheid ziekengeld heeft ontvangen, is niet beslissend voor de vraag of appellant ten tijde hier in geding op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten niet in staat was de in aanmerking komende arbeid te verrichten.
In hoger beroep zijn geen gegevens van medische aard bekend geworden die de Raad doen twijfelen aan het oordeel van de rechtbank.
Het hoger beroep met betrekking tot besluit III slaagt derhalve niet.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2002.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
PK