Centrale Raad van Beroep, 06-08-2002, AE7220, 99/5982 WAO + 01/1916 ZW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2002, AE7220, 99/5982 WAO + 01/1916 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2002
- Datum publicatie
- 4 september 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE7220
- Zaaknummer
- 99/5982 WAO + 01/1916 ZW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie [Tekst geldig vanaf 10-05-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-05-10], Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/5982 WAO + 01/1916 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 26 januari 1999 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit (besluit I) waarbij hem, onder gegrondverklaring van het tegen het besluit in primo van 20 mei 1998 gerichte bezwaar, met ingang van 28 mei 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Voorts is appellant namens gedaagde bij op bezwaar genomen besluit van 24 december 1999 (besluit II) ervan in kennis gesteld dat hij op en na 20 augustus 1999 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt beschouwd tot het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraken van 26 oktober 1999 respectievelijk 31 januari 2001 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden is appellant van deze uitspraken in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 november 2000 respectievelijk 6 augustus 2001 (met bijlagen) van verweer gediend.
In het hoger beroep met betrekking tot besluit I heeft appellant nog een hem betreffend intakeverslag van de RIAGG Delft Westland Oostland doen inzenden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2002, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. F. Koser-Kaya, werkzaam bij FNV Ledenservice, en waar gedaagde, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij per aangetekende post verzonden schrijven van 22 januari 2002 is gedaagde opgeroepen om als partij bij gemachtigde ter zitting van de Raad te verschijnen. Ingevolge artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat ingevolge artikel 21 van de Beroepswet op deze gedingen van overeenkomstige toepassing is, is gedaagde verplicht aan deze oproep gevolg te geven. Daarop is in de oproep gewezen. Nu gedaagde aan deze oproep geen gevolg heeft gegeven kan de Raad ingevolge het eveneens van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Bij voormelde oproep is gedaagde daarop eveneens gewezen.
De Raad heeft besloten de gedingen ter zitting te behandelen buiten de aanwezigheid van gedaagde. Voorts heeft de Raad geen termen aanwezig geacht om na sluiting van de behandeling ter zitting het onderzoek te heropenen.
Besluit I
Het hoger beroep van appellant keert zich in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank dat haar niet was gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts over onvoldoende gegevens heeft beschikt om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Kennelijk ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant in hoger beroep een brief van 16 december 1999 overgelegd van de anaesthesioloog dr. M.F.M. Wagemans en een brief van 15 februari 2000 van de arts voor manuele geneeskunde dr. M. Jonquiere, waaruit blijkt dat appellant sedert 1994 nek- en schouderklachten heeft en nog steeds voor deze klachten wordt behandeld.
De Raad merkt allereerst op dat evenvermelde brieven aan de bezwaarverzekeringsarts bij diens onderzoek niet ter beschikking stonden en ook niet konden staan, omdat deze correspondentie dateert van ver na het door de hem ingestelde onderzoek. Deze konden derhalve niet bij de medische oordeelsvorming worden betrokken.
In deze stukken ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma over onvoldoende gegevens heeft beschikt. Van de behandelend orthopedisch chirurg R.L. te Slaa waren bij brief van 15 september 1998 inlichtingen ontvangen over het resultaat van bij appellant met betrekking tot zijn nek- en schouderklachten uitgevoerd onderzoek. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding hiervan en op grond van door hemzelf uitgevoerd medisch onderzoek de eerder bij appellant vastgestelde medische beperkingen aangescherpt. Van een gebrekkige of onzorgvuldige medische besluitvorming kan derhalve niet worden gesproken.
Voorts heeft appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd dat zijn psychische klachten in het kader van dit geding geen rol spelen en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat door de verzekeringsartsen ten onrechte met beperkingen op dit punt geen rekening is gehouden. Ter adstructie heeft appellant erop gewezen dat hij al in de bezwaarfase heeft aangegeven dat hij als gevolg van zijn nek- en schouderklachten psychische klachten ondervindt en daarvoor is doorverwezen en heeft hij gewezen op de inhoud van het in rubriek I vermelde intakeverslag van de RIAGG.
Uit het onderzoeksverslag van 21 oktober 1998 van de bezwaarverzekeringsarts Jeensma ontleent de Raad dat appellant melding heeft gemaakt van een door chronische pijn verstoorde nachtrust en dat hij psychisch minder in evenwicht was en prikkelbaar. Voorts blijkt uit dit verslag dat appellant op de bezwaarverzekeringsarts een nerveus-gespannen indruk maakte. Een en ander is voor de bezwaarverzekeringsarts geen reden geweest bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant met psychische beperkingen rekening te houden. Uit het intakeverslag van de RIAGG blijkt dat appellant eerder, van juni 1994 tot en met februari 1995 na het overlijden van zijn moeder, in therapie is geweest en dat hij zijn werkzaamheden nadien weer volledig heeft hervat. Voorts blijkt uit dit verslag dat hij zich eerst op 25 augustus 1999 weer bij de RIAGG heeft gemeld, zulks nadat hij per 20 augustus 1999 in het kader van de uitvoering van de ZW hersteld was verklaard. Ten slotte ontleent de Raad aan de medische kaart die is bijgehouden na de ziekmelding op 5 februari 1999 van appellant dat hij tegenover de verzekeringsarts heeft aangegeven vanaf begin 1999 depressief te zijn geworden. De Raad ziet in deze gegevens onvoldoende grond voor het oordeel dat bij appellant ten tijde hier in geding, te weten 28 mei 1998, al sprake was van zodanige psychische klachten dat daarmee bij de vaststelling van zijn belastbaarheid rekening had behoren te worden gehouden.
In het vorenstaande ligt al besloten dat de Raad geen aanleiding heeft gezien zich met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant van verslag en advies te laten dienen door een psycholoog/psychiater zoals van zijn zijde is verzocht.
Ook overigens ziet de Raad geen grond om het bestreden besluit I niet in stand te laten. Hetgeen appellant met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderwerpelijke schatting heeft aangevoerd behelst in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg daaromtrent is gesteld geen nieuwe gezichtspunten. De Raad verenigt zich dienaangaande met het oordeel van de rechtbank daaromtrent en maakt dit tot het zijne.
De aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit I komt voor bevestiging in aanmerking.
Besluit II
Op 5 februari 1999 heeft appellant, die naast zijn WAO-uitkering tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld. In bezwaar, in beroep en in hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat na vier weken arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO een beslissing had behoren te worden genomen over de toename van zijn medische beperkingen en de gevolgen daarvan voor de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad begrijpt deze stelling aldus dat de op 5 februari 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid voor gedaagde aanleiding had behoren te zijn diens aanspraken op grond van artikel 39a van de WAO te onderzoeken en dat het bestreden besluit II, nu dit onderzoek achterwege is gebleven, geen adequate reactie vormt op deze ziekmelding.
De Raad volgt appellant daarin niet. Het besluit in primo van 19 augustus1999, als aangevuld bij besluit van 29 september 1999, is genomen ter uitvoering van de ZW en betreft de beëindiging van ziekengeld uitkering per 20 augustus 1999, omdat appellant op en na die datum weer in staat werd geacht zijn werk te verrichten. Hoewel dit onverlet laat dat gedaagde naar aanleiding van appellants ziekmelding mogelijk een besluit in het kader van de wet Afschaffing malus en bevordering reïntegratie (wet Amber) dient te nemen, ziet de Raad, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Awb, geen ruimte om in dit geding, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, de aanspraken van appellant op verhoging van zijn WAO-uitkering te betrekken.
De vraag of het bestreden besluit II stand houdt beantwoordt de Raad bevestigend. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Als maatstaf waarnaar de ongeschiktheid tot werken dient te worden beoordeeld gelden in dit geval de werkzaamheden behorend bij de aan appellant in het kader van besluit I voorgehouden functies. Blijkens het rapport van 21 december 1999 van de bezwaarverzekeringsarts E. Höfkens is deze maatstaf ook gehanteerd. Deze arts is ervan uitgegaan dat bij appellant weliswaar sprake was van een depressieve stemmingsstoornis, maar dat zijn klachten niet zodanig ernstig waren dat appellant die functies niet zou kunnen vervullen. De Raad ziet onvoldoende aanleiding voor twijfel aan dit standpunt, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende belastingspatronen en verkorte functie-omschrijvingen van de voor appellant geselecteerde functies. Daaruit valt af te leiden dat in het merendeel ervan (nagenoeg) geen psychisch belastende factoren voorkomen.
Aldus komt de Raad tot de slotsom dat ook de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit II, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2002.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) L. Savas.