Centrale Raad van Beroep, 19-09-2002, AE8965 AG0121, 00/1266 AW
Centrale Raad van Beroep, 19-09-2002, AE8965 AG0121, 00/1266 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 september 2002
- Datum publicatie
- 19 september 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE8965
- Zaaknummer
- 00/1266 AW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/1266 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2000, nr. AWB 98/9062 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appelante heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2002, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. E.M. van Hilten-Kostense, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Ekelmans, eveneens advocaat te Den Haag.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1955, is in 1975 in dienst getreden [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en is sindsdien werkzaam geweest als analiste in het laboratorium van de afdeling Hematologie. In die functie heeft appellante gewerkt met de stoffen methanol, azijnzuur, alcoholether en een methanol bevattende kleurstof. Voorts heeft appellante in de periode dat zij daar werkzaam was, steeds ernstiger wordende oogklachten gekregen, bestaande uit een aantasting van de oogzenuw, die sterk verminderd gezichtsvermogen tot gevolg heeft. Op 16 november 1995 is appellante wegens ziekte verhinderd geraakt haar betrekking te vervullen. Per 1 juni 1998 is haar ontslag wegens arbeidsongeschiktheid verleend.
1.2. Bij besluit van 26 januari 1998 heeft gedaagde het verzoek van appellante haar met toepassing van artikel 7:1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Ambtenarenreglement 's-Gravenhage (ARG) tot aan het einde van haar dienstverband - ook na afloop van de periode van 18 maanden bedoeld in het eerste lid van dat artikel - in het genot te laten van haar volle bezoldiging afgewezen. Bij besluit van 23 februari 1998 heeft gedaagde eveneens afgewezen het verzoek van appellante om vergoeding van de schade die zij ondervindt als gevolg van haar oogaandoening. De door appellante tegen deze beslissingen gemaakte bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit van 20 oktober 1998 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad het volgende.
2.1. Partijen verschillen er niet over van mening dat appellante bij haar werkzaamheden is blootgesteld aan de onder 1.1. genoemde stoffen. Appellante schrijft haar oogziekte toe aan blootstelling aan (met name) methanol omdat deze stof, zoals tussen partijen niet in geschil is, kan leiden - en in de opvatting van appellante bij haar ook heeft geleid - tot beschadiging van de oogzenuw wat verminderd gezichtvermogen en uiteindelijk blindheid tot gevolg kan hebben.
2.2. Gedaagde bestrijdt dat er causaal verband bestaat tussen de blootstelling aan methanol en de oogziekte van appellante omdat die blootstelling niet in een zodanige omvang heeft plaatsgevonden dat appellantes oogziekte daarvan het gevolg is. Verder heeft gedaagde erop gewezen dat appellante het niet veel voorkomende gen HLA A29 in zich heeft, dat (nagenoeg) alle lijders aan de oogziekte Birdshot chorioretinopathie in zich hebben, welke ziekte bij appellante is gediagnostiseerd.
2.3. De Raad overweegt dat het bij het bestreden besluit in stand gelaten besluit van 23 februari 1998 waarbij gedaagde geweigerd heeft schade te vergoeden een zuiver schadebesluit is dat betrekking heeft op schade die appellante stelt te hebben geleden als gevolg van blootstelling aan (met name) methanol. Aangezien appellantes stellingen het meest verstrekkend zijn met betrekking tot dit besluit, zal de Raad dat als eerste beoordelen.
2.3.1. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad, zoals is overwogen in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112) de norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
2.3.2. In de bewoordingen "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie CRvB 12 maart 1998, TAR 1998, 78) acht de Raad een dergelijk causaal verband (eerst) aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. In het onderhavige geval dient de Raad derhalve te beoordelen of er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de bij appellante manifest geworden oogziekte is veroorzaakt door de werkzaamheden en/of werkomstandigheden bij het ziekenhuis gedurende de tijd dat zij in het laboratorium werkzaam was.
2.3.3. De Raad volgt appellante niet in de door haar met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad betrokken stelling dat zij kan volstaan met de stelling dat zij is blootgesteld aan methanol, waarna op gedaagde de verplichting rust aan te tonen dat hij de nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van schadelijke gevolgen van deze blootstelling. Met betrekking tot de door appellante in dit verband genoemde arresten van de Hoge Raad merkt de Raad op zich, gegeven de verschillen in stel- en bewijsplicht van partijen in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht, daaraan niet gebonden te achten. Naar het oordeel van de Raad is het aan appellante om aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat sprake is van de voldoende mate van waarschijnlijkheid als onder 2.3.2. bedoeld.
2.3.4. Ter afwering van appellantes stelling omtrent de rol van de blootstelling aan methanol bij het ontstaan van haar oogziekte heeft gedaagde zich beroepen op, naast andere gedingstukken, de resultaten van een door de Arbodienst Rotterdam in juni 1995 op verzoek van het ziekenhuis verricht onderzoek naar de concentratie methanol in de omgevingslucht van het laboratorium waar appellante werkzaam is geweest.
2.3.5. De vraag of het oorzakelijk verband als hiervoor bedoeld is aangetoond beantwoordt de Raad ontkennend, waarbij hij het volgende laat wegen.
(a) De genoemde Arbodienst, die in deze als een onafhankelijke deskundige instantie is te beschouwen, is in zijn door gedaagde bedoelde rapport van 21 juni 1995 tot de conclusie gekomen dat zowel in de onderzoeksprocedure die in de jaren 70 in het laboratorium werd gevolgd, als de procedure die nadien werd gevolgd de gemiddelde blootstelling 20% blijft onder de zogenoemde MAC-waarde (de maximale aanvaarde concentratie), die de bij overheidshandelen in acht te nemen normering bevat. Ten gevolge van de door de nieuwe procedure ingevoerde maatregelen is de blootstelling zelfs met een factor 3 gereduceerd. De volgens dat rapport geringe emissie van methanol was daarmee onder de detectiegrens gebracht.
(b) De MAC-waarden gaan ervan uit dat kortdurend blootstelling aan piekbelasting voorkomt. Ook de piekbelasting is volgens voornoemd onderzoek binnen aanvaardbare marges gebleven.
(c) In het rapport wordt opgemerkt dat de inwendige blootstelling hoger kan liggen doordat de stof ook via de huid kan worden opgenomen maar bij het gebruiken van de stof was het gebruik van handschoenen voorgeschreven blijkens de in het laboratorium geldende Chemiekaarten (Gegevens voor veilig werken met chemicaliën). Bovendien heeft gedaagde er terecht op gewezen dat uit de gedingstukken blijkt dat schade slechts zou kunnen ontstaan door directe blootstelling aan grote hoeveelheden methanol (bijvoorbeeld door accidenten en ingestie) en daarvan is onbetwist nimmer sprake geweest.
(d) De Raad acht dit rapport deugdelijk en overtuigend, gelet ook op het feit dat de bezwaren die appellante daartegen bij de Geschillencommissie Arbodiensten heeft ingebracht niet zijn gehonoreerd.
(e) Appellante heeft aangevoerd dat gedaagde de in 2.3.1. bedoelde verplichting evenzeer niet is nagekomen omdat het ziekenhuis blijkens aanwijzingen van de Arbeidsinspectie in 1994 bepaalde voorzieningen met betrekking tot ventilatie en afzuiging van dampen diende aan te brengen ter verbetering van het werkklimaat en verhoging van de veiligheid in het laboratorium. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat in het licht van het vermelde, later uitgebrachte rapport van de Arbodienst Rotterdam, uit de opmerkingen van de Arbeidsinspectie ter zake, waaruit overigens niet blijkt op welke specifieke normstelling die inspectie zich baseert, niet op te maken is dat het ziekenhuis nagelaten heeft maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat appellante in de periode daarvoor in haar werkzaamheden schade zou lijden.
(f) De oogarts dr. A. Craandijk stelt op 31 augustus 1995 met betrekking tot appellantes oogziekte de diagnose Birdshot chorioretinopathie beiderzijds en niet opticusatrofie door blootstelling aan methanol. Deze arts neemt naar aanleiding van via appellante verkregen gegevens van de toxicoloog I. de Vries aan dat methanol-intoxicatie een papillitis c.q. opticusatrofie kan veroorzaken of verergeren maar hij blijft bij de vermelde diagnose, die hij in verband brengt met het bij appellante aanwezige betrekkelijk weinig voorkomende gen HLA A29, dat bij lijders aan de door hem gediagnosticeerde oogziekte wordt aangetroffen.
(g) De door appellante geraadpleegde oogarts dr. D.B. van Dorp bericht op 14 december 1995 dat hij niet kan bewijzen dat de aandoening bij appellante veroorzaakt is door het werken met toxische stoffen.
(h) Ook de naar aanleiding van een verzoek van appellante geraadpleegde arts Prof. dr. F.A. de Wolff constateert op 19 juni 1996 dat het op grond van de beschikbare gegevens niet mogelijk is vast te stellen dat de visusbeperking van appellante door blootstelling aan methanol is veroorzaakt.
2.4. Met betrekking tot de besluitvorming die heeft plaats gevonden ten aanzien van de artikelen 7:1 en 7:11 van het ARG, welke bepalingen betrekking hebben op aanvulling van de bezoldiging van de ambtenaar onderscheidenlijk aanvulling van de uitkering van de gewezen ambtenaar, en de besluitvorming die betrekking heeft op artikel 94 van het ARG, dat een algemene bevoegdheid van gedaagde bevat om schadevergoeding toe te kennen, overweegt de Raad het volgende.
2.4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank naar aanleiding van appellantes betoog daaromtrent terecht heeft overwogen dat artikel 7:1 van het ARG van toepassing is in de redactie zoals die luidt met ingang van 1 januari 1996.
2.4.2. Voorts onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de in het kader van artikel 7: 1 van het ARG te beantwoorden vraag of appellante na 1 juli 1997 aanspraak kan maken op doorbetaling van haar volle bezoldiging, waarbij het in artikel 7:1, tweede lid, aanhef en onder a, gegeven criterium moet worden toegepast inhoudend dat de ziekte die appellante verhindert haar betrekking te vervullen haar oorzaak vindt in een ongeval in of door de dienst. Voor een bevestigend antwoord op deze laatste vraag heeft de Raad gezien het eerder overwogene evenmin als de rechtbank aanknopingspunten kunnen vinden.
2.4.3. Voor een geslaagd beroep op artikel 7:11 van het ARG, welk artikel ziet op een aanvullende uitkering voor gewezen ambtenaren, is blijkens de bewoordingen van dat artikel eveneens noodzakelijk dat de ziekte haar oorzaak vindt in een ongeval in of door de dienst. De Raad acht, wederom gelet op hetgeen hij eerder heeft overwogen, met de rechtbank aan deze voorwaarde niet voldaan.
2.4.4. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat gedaagdes verplichting zich jegens haar als goed werkgever te gedragen, eveneens meebrengt dat gedaagde haar tegemoet komt in de schade die zij stelt te hebben geleden. Die verplichting ziet zij tot uitdrukking gebracht in artikel 94 van het ARG ingevolge welke bepaling gedaagde, ook in gevallen waarin het ARG niet voorziet, gehele of gedeeltelijke vergoeding van kosten of schade kan toekennen. Gedaagde kent schadevergoeding met toepassing van dit artikel toe in de gevallen dat arbeidsongeschiktheid van de ambtenaar in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en de ziekte niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid was te wijten. De Raad is van oordeel dat deze invulling van de beleidsvrijheid die gedaagde ingevolge deze bepaling heeft, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Gedaagde heeft dienovereenkomstig beslist. Nu uit het eerder overwogene voortvloeit dat de Raad niet het oordeel is toegedaan dat de arbeidsongeschiktheid van appellante in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de haar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, kan gedaagdes beslissing daaromtrent de rechterlijke toetsing doorstaan.
2.5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.J.W. Loots.