Home

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2002, AE9744, 01/2473 WAO

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2002, AE9744, 01/2473 WAO

Inhoudsindicatie

Opnemen motivering ten aanzien van medische gegevens in bijlage bij uitspraak is in strijd met art. 121 Grondwet en de artikelen 8:77, 8:78 en 8:79 Awb.

Toekenning WAO-uitkering aan werknemer van appellante. Werknemer heeft toestemming geweigerd voor inzage in medische gegevens.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het medisch aspect van de schatting geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer op de datum in geding niet is overschat. Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel te kennen gegeven dat op grond van de feiten niet kan worden vastgesteld dat de werknemer bij indiensttreding al arbeidsongeschikt was. Voor wat betreft de medisch inhoudelijke motivering ten grondslag liggend aan deze oordeelsvorming heeft de rechtbank verwezen naar een bijlage bij de uitspraak, welke bijlage niet aan gedaagde (redactie: lees appellante) zelf maar aan diens arts-gemachtigde ter kennis is gebracht.

De Raad is van oordeel dat het in een bijlage bij de uitspraak opnemen van de motivering ten aanzien van de medische gegevens in strijd is met het bepaalde in art. 121 Grondwet en de artikelen 8:77, 8:78 en 8:79 Awb, waaruit volgt dat de uitspraak de gronden van de beslissing bevat, de uitspraak openbaar is en partijen daarvan een afschrift krijgen. Met deze wetsbepalingen verdraagt zich niet dat de werkgever van een deel van de uitspraak geen kennis mag nemen. De Raad voegt hier aan toe dat ook de medische besluitenregeling geen grondslag biedt voor de door de rechtbank gekozen oplossing van het vermelden van de medische motivering in een bijlage. De medische besluitenregeling in de WAO ziet immers niet op de totstandkoming van een rechterlijke uitspraak.

De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve moet worden vernietigd.

De Raad van Bestuur van het UWV, gedaagde.

mrs. J. Janssen, H. Bolt, prof. mr. W.M. Levelt-Overmars

Uitspraak

01/2473 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 26 oktober 1999 heeft gedaagde aan [naam werknemer], werknemer van appellante (hierna te noemen: de werknemer), met ingang van 29 oktober 1999 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

Bij besluit van 3 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 1999 ongegrond verklaard.

De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 14 maart 2001 het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellante heeft bij gemachtigde mr. M.W. van Dijen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, op bij beroepschrift van 24 april 2001 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

De werknemer heeft desgevraagd de Raad schriftelijk laten weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij daarbij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 12 september 2001, ingediend.

Namens appellante is nadien nog een brief van 11 juni 2002 (met bijlage) aan de Raad toegezonden.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 juli 2002, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, waarbij gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn eerder genomen besluit van 26 oktober 1999 ongegrond heeft verklaard en dat besluit heeft gehandhaafd, ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat de rechtsgang met betrekking tot medische besluiten, als bedoeld in artikel 88, aanhef en onder a, van de WAO, niet in strijd is te achten met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154; hierna: het EVRM), zodat gedaagde, nu de werknemer geen toestemming had verleend als bedoeld in artikel 88a, eerste lid, van de WAO, terecht aan appellante inzage in de medische gegevens, anders dan door een arts-gemachtigde, heeft geweigerd.

Appellante heeft in hoger beroep onder meer -kort weergegeven- aangevoerd dat de medische besluitenregeling ten onrechte door de rechtbank in overeenstemming is geacht met artikel 6 van het EVRM.

De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de rechtbank op juiste wijze tot stand is gekomen.

Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het medisch aspect van de schatting geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer op de datum in geding niet is overschat. Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel te kennen gegeven dat op grond van de feiten niet kan worden vastgesteld dat de werknemer bij indiensttreding al arbeidsongeschikt was. Voor wat betreft de medisch inhoudelijke motivering ten grondslag liggend aan deze oordeelsvorming heeft de rechtbank verwezen naar een bijlage bij de uitspraak, welke bijlage niet aan gedaagde zelf maar aan diens arts-gemachtigde ter kennis is gebracht.

De Raad is van oordeel dat het in een bijlage bij de uitspraak opnemen van de motivering ten aanzien van de medische gegevens in strijd is met het bepaalde in artikel 121 van de Grondwet en de artikelen 8:77, 8:78 en 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaruit volgt dat de uitspraak de gronden van de beslissing bevat, de uitspraak openbaar is en partijen daarvan een afschrift krijgen.

Met deze wetsbepalingen verdraagt zich niet dat de werkgever van een deel van de uitspraak geen kennis mag nemen.

De Raad voegt hier aan toe dat ook de medische besluitenregeling geen grondslag biedt voor de door de rechtbank gekozen oplossing van het vermelden van de medische motivering in een bijlage. De medische besluitenregeling in de WAO ziet immers niet op de totstandkoming van een rechterlijke uitspraak.

De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve moet worden vernietigd.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, 00/3816 WAO, onder meer gepubliceerd in USZ 01/199 en RSV 01/205, voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, is de Raad voorts van oordeel dat in de procedure in beroep sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het EVRM doordat in deze procedure onverkort toepassing is gegeven aan de medische besluitenregeling, zodat ook om die reden de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en moet worden vernietigd.

Aangezien het geding naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Breda. Hij wijst daartoe op hetgeen hij ter zake heeft overwogen in zijn hierboven genoemde uitspraak van 20 juli 2001.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 322 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De namens appellante gevorderde kosten van de arts-gemachtigde komen naar het oordeel van de Raad niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken dat het in deze gaat om gemaakte kosten ten behoeve van de procedure in hoger beroep.

Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda;

Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht van € 306,30 (voorheen f 675,-) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en

prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2002.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.

MH