Home

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2002, AF1612, 01/2892 WSF

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2002, AF1612, 01/2892 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 november 2002
Datum publicatie
30 januari 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1612
Zaaknummer
01/2892 WSF
Relevante informatie
Wet op de studiefinanciering [Tekst geldig vanaf 01-09-2022] [Regeling ingetrokken per 2022-09-01], Wet op de studiefinanciering [Tekst geldig vanaf 01-09-2022] [Regeling ingetrokken per 2022-09-01] art. 32f

Inhoudsindicatie

Krachtens art. 32f.3 WSF vastgestelde OV-schuld niet aan te merken als (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie.

Appellant is o.a. medegedeeld dat hem een vordering wordt opgelegd wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart over de jaren 1998 en 1999.

De Raad is in navolging van vaste jurisprudentie van het College van beroep studiefinanciering (Cvbs) van oordeel dat de krachtens art. 32f.3 WSF vastgestelde OV-schuld niet is aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie doch reparatoir van aard is. De Raad maakt de overwegingen van het Cvbs die tot dit oordeel hebben geleid, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 11 juni 1998, gepubliceerd in USF 1998, nr. 29, tot de zijne. De Raad voegt hieraan toe dat de overeenkomst van 19 oktober 1998 tussen de Staat en de OV-bedrijven de Raad niet tot een ander oordeel brengt omtrent het karakter van de krachtens art. 32f.3 WSF vastgestelde OV-schuld en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 augustus 2001 (01/55 WSFBSF, gepubliceerd in url(''MS 2002, 12'',../../../rondom_rechtspraak/justex/showdetail_homepage.asp?act_id=6169) , LJN: url(''LJN AD8049'',../../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn=AD8094) ).

Nu de OV-schuld niet is aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie en in art. 32f.3 WSF de hoogte van de OV-schuld in geval van het niet (tijdig) voldoen aan de inleveringsverplichting, dwingend is voorgeschreven, bestaat er geen ruimte voor toetsing van een besluit tot vaststelling van de (hoogte van de) OV-schuld aan het in art. 3:4.2 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.

Hoofddirectie Informatie Beheer Groep, gedaagde.

mrs. J. Janssen, J.Th. Wolleswinkel, F.P. Dresselhuys-Doeleman

Uitspraak

01/2892 WSF

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 14 juni 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 27 november 1999 waarbij aan appellant is medegedeeld dat hij vanaf 1 augustus 1998 respectievelijk 1 januari 1999 respectievelijk 1 januari 2000 geen recht op studiefinanciering heeft in verband waarmee een schuld per 27 november 1999 is vastgesteld van € 2.885,87 (f 6.359,62).

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 1 mei 2001 het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juni 2000 ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft [naam vader], vader van appellant, op bij aanvullend beroepschrift van 31 juli 2001 (met bijlagen) uiteengezette gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 oktober 2001, ingediend.

Vervolgens is namens appellant een brief van 12 maart 2002 (met bijlage) ingebracht.

Bij schrijven van 17 mei 2002 is namens appellant gereageerd op het bij brief van

12 april 2002 vanwege de Raad gedane verzoek om informatie te verstrekken.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn vader, en waar namens gedaagde is verschenen drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de in de aangevallen uitspraak vermelde feiten en omstandigheden.

In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 14 juni 2000 in rechte stand kan houden.

Deze vraag is door de rechtbank, na vastgesteld te hebben dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden een schuld wegens het ten onrechte in bezit hebben van een OV-studentenkaart aan appellant heeft toegerekend, bevestigend beantwoord.

In hoger beroep is de omvang van de door gedaagde ten aanzien van appellant vastgestelde schuld wegens het niet (tijdig) inleveren van de OV-studentenkaart bestreden. In dit verband is namens appellant naar voren gebracht

- dat appellant na de eerste OV-studentenkaart in 1998 niet opnieuw een OV-studentenkaart heeft ontvangen;

- dat de vastgestelde OV-schuld niet (volledig) voor rekening van appellant dient te komen nu gedaagde uit de door appellant ingediende aanvraag om, en de daarop gevolgde toekenning van, een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) wist dan wel behoorde te weten dat appellant met ingang van 1 augustus 1998 geen middenkaderopleiding aan het Dudok College te Hilversum volgde maar een HAVO-opleiding aan de

R.K. Scholengemeenschap Laar & Berg te Laren. Het had volgens appellant op de weg van gedaagde gelegen om appellant ervan op de hoogte te brengen dat hij gelet op de wijziging van opleiding geen recht had op een OV-studentenkaart waarna hem een hersteltermijn gegeven had moeten worden;

- dat de door gedaagde aan appellant opgelegde boete niet in verhouding staat tot het door appellant gepleegde delict.

De Raad zal zich, evenals de rechtbank heeft gedaan, beperken tot de aan appellant opgelegde vordering wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart over de jaren 1998 en 1999, en overweegt ten aanzien van appellants grieven in hoger beroep als volgt.

Voor de Raad staat, gelet op hetgeen door gedaagde dienaangaande in het verweerschrift in hoger beroep is vermeld alsmede gelet op hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard, genoegzaam vast dat appellant ook voor het jaar 1999 een OV-studentenkaart heeft afgehaald, welke vervolgens niet (tijdig) is ingeleverd.

De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde met toepassing van artikel 32f, derde lid, van de Wet op de studiefinanciering (WSF) de schuld van appellant wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart terecht heeft vastgesteld op het bedrag waarop het is vastgesteld.

In het vierde lid van artikel 32f WSF is een uitzondering gegeven op de regel dat het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart leidt tot een OV-schuld. Het gaat daarbij om die gevallen waarin de studerende aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem of haar op geen enkele wijze kan worden toegerekend.

De Raad is van oordeel dat hetgeen namens appellant is aangevoerd geen situatie oplevert als bedoeld in het vierde lid van artikel 32f WSF. Daartoe wordt overwogen dat de WSF en WTS twee zelfstandige regelingen zijn. Een aanvraag respectievelijk een toekenning in het kader van de WTS -waarop door appellant een beroep wordt gedaan- heeft enkel betekenis in het kader van die wet en heeft geen invloed op uit de WSF voortvloeiende rechten en plichten.

Zeker nu niet is gebleken dat appellant door middel van een wijzigingsformulier student dan wel anderszins in het kader van de WSF aan gedaagde heeft doorgegeven dat hij met ingang van 1 augustus 1998 bij nader inzien een andere opleiding is gaan volgen, heeft appellant het aan zichzelf te wijten dat de schuld terzake van het niet (tijdig) inleveren van de OV-kaart in de door gedaagde vastgestelde hoogte is ontstaan.

Ten aanzien van appellants stelling dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door het besluit om de vaststelling van de schuld wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart onverkort te handhaven overweegt de Raad als volgt.

De Raad is in navolging van vaste jurisprudentie van het College van beroep studiefinanciering (Cvbs) van oordeel dat de krachtens artikel 32f, derde lid, WSF vastgestelde OV-schuld niet is aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie doch reparatoir van aard is. De Raad maakt de overwegingen van het Cvbs die tot dit oordeel hebben geleid, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 11 juni 1998, gepubliceerd in USF 1998, nr. 29, tot de zijne. De Raad voegt hieraan toe dat de overeenkomst van 19 oktober 1998 tussen de Staat en de OV-bedrijven de Raad niet tot een ander oordeel brengt omtrent het karakter van de krachtens artikel 32f, derde lid, van de WSF vastgestelde OV-schuld en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 augustus 2001 (01/55 WSFBSF).

Nu de OV-schuld niet is aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie en in artikel 32f, derde lid, WSF de hoogte van de OV-schuld in geval van het niet (tijdig) voldoen aan de inleveringsverplichting, dwingend is voorgeschreven, bestaat er geen ruimte voor toetsing van een besluit tot vaststelling van de (hoogte van de) OV-schuld aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.

De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J. Th. Wolleswinkel en

mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.

MH