Centrale Raad van Beroep, 06-11-2002, AF1658, 01/198 AKW
Centrale Raad van Beroep, 06-11-2002, AF1658, 01/198 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 november 2002
- Datum publicatie
- 10 december 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AF1658
- Zaaknummer
- 01/198 AKW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
01/198 AKW
U I T S P R A AK
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank (SVB), gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 maart 1997 heeft gedaagde aan appellante laten weten dat zij vanaf het tweede kwartaal 1994 geen recht heeft op kinderbijslag voor de kinderen [kind I], [kind II], [kind III] en [kind IV] en dat over het tweede kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1996 een bedrag van fl. 25.632,- (€ 11.631,29) aan teveel betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd. Bijgevoegd is een voorstel betrekking hebbende op de invordering via verrekening van de volgens gedaagde teveel ontvangen kinderbijslag.
Bij besluit van 17 juli 1997 heeft gedaagde aan appellante een beslissing doen toekomen betreffende de wijze van invordering, middels verrekening, van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag.
Bij besluit van 4 maart 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 19 maart en 17 juli 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 28 maart 2000 het beroep tegen het besluit van 4 maart 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht.
Bij besluit van 29 mei 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de hiervoor genoemde besluiten gegrond verklaard, bepaald dat appellante vanaf het tweede kwartaal 1994 geen recht heeft op kinderbijslag voor de genoemde kinderen, dat de teveel uitbetaalde kinderbijslag ad fl. 16.006,- (€ 7263,21) wordt teruggevorderd en dat genoemd bedrag wordt verrekend met de vanaf het eerste kwartaal 1997 aan appellante toekomende kinderbijslag en vanaf het tweede kwartaal 1998 met de helft van de toegekende kinderbijslag.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 8 december 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. I.A.M. Bomans, werkzaam bij Rechtshulp Rotterdam, bij beroepschrift van 10 januari 2001 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna de gemachtigde bij schrijven van 4 mei 2001 de gronden heeft aangegeven waarop het beroep rust.
Bij brief gedateerd 19 maart 2002 heeft mr. R. den Arend, eveneens werkzaam bij Rechtshulp Rotterdam, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 augustus 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Den Arend voornoemd en waar namens gedaagde - met voorafgaand bericht- niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, afkomstig uit Somalië, is in oktober 1992 als vluchtelinge naar Nederland gekomen samen met haar vier eigen kinderen en vier kinderen van haar zusters, te weten [kind I] (1981), [kind II] (1981), [kind III] (1984) en [kind IV] (1986). Appellantes echtgenoot is in februari 1992 naar Nederland gekomen. Aan appellante is de tijdelijke voogdij over de genoemde kinderen toegekend.
Appellante heeft een aanvraag om toekenning van kinderbijslag voor deze kinderen ingediend, gedagtekend 4 januari 1994. In dat kader is zij bezocht door gedaagdes buitendienstmedewerker R. Arends. Uit diens rapport van 29 maart 1994 blijkt dat appellante sedert een maand een cursus Nederlands volgt. Door appellante is aangegeven dat alle kosten voor de kinderen geheel voor haar rekening komen.
Vervolgens is aan appellante ingaande het tweede kwartaal 1994 kinderbijslag voor genoemde kinderen toegekend, als pleegkinderen van appellante.
Blijkens een telefoonnotitie van gedaagde van 12 juni 1996 heeft appellante aan een loketmedewerker gemeld dat zij sedert januari 1994 een pleeggeldvergoeding ontvangt. Zij heeft toen te kennen gegeven te menen tegelijkertijd een pleeggeldvergoeding en kinderbijslag te kunnen ontvangen. Na informatie over de toepasselijke regels heeft appellante aangegeven de kinderbijslag ten behoeve van haar pleegkinderen te willen beëindigen.
Appellante is daarop (opnieuw) bezocht door buitendienstmedewerker Arends. Uit diens rapportage van 19 november 1996 komt naar voren dat appellante zelf geen bijdrage levert aan het onderhoud van de pleegkinderen. Door appellante wordt aangegeven dat bij het bezoek in 1994 niet is gevraagd of er een pleeggeldvergoeding werd betaald. De bij het gesprek aanwezige voogdij-maatschappelijk werkster E. Hörömpö wees tevens op de onbekendheid van appellante met de wet en op haar taalproblemen. Bij haar aantreden als gezinsvoogd had Hörömpö haar twijfels geuit omtrent de rechtmatigheid van de kinderbijslag. Appellante is toen zelf direct naar gedaagde gestapt.
Blijkens een telefoonnotitie van 10 maart 1997 heeft appellante doorgegeven dat zij per 30 augustus 1995 geen huishouden meer vormt met haar ex-echtgenoot Hasan A. Mohamed.
Naar aanleiding van de in rubriek I genoemde besluiten van 19 maart en 17 juli 1997 heeft appellante, tijdens een baliebezoek, aangegeven het niet eens te zijn met het voorgestelde verrekeningstermijnbedrag. Door appellante zijn gegevens overgelegd met betrekking tot haar inkomsten en uitgaven. In bezwaar zijn door appellante enkel de terugvordering en de verrekeningsregeling bestreden.
Namens appellante is verder een verklaring overgelegd van de voogdij-maatschappelijk werkster Hörömpö. Hörömpö verklaart dat tijdens het hiervoor beschreven huisbezoek in 1996 de buitendienstmedewerker Arends heeft toegegeven dat hij verzuimd had in 1994 te vragen naar inkomsten in verband met de vier pleegkinderen.
Gedaagde heeft de bevoegdheid tot terugvordering gestoeld op de grond dat appellante tijdens het bezoek van de buitendienstambtenaar informatie heeft verzwegen c.q. onjuiste informatie heeft verstrekt.
Bij uitspraak van 28 maart 2000 heeft de rechtbank Rotterdam deze grondslag vernietigd. De rechtbank heeft gezien de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, de verklaring van E.T. Hörömpö ter zitting en het ambtsedig proces-verbaal van 9 februari 1998 van verhoor van getuige R. Arends, opgemaakt door R. van Bree, sociaal rechercheur in dienst van gedaagde, geconcludeerd dat gedaagde het onderzoek naar een pleeggeld-vergoeding niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft verricht. Met name is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat appellante op 29 maart 1994 informatie heeft verzwegen c.q. onjuiste informatie heeft verstrekt. Hiermee is de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde onder meer de grondslag van de terugvordering gewijzigd. Naar het oordeel van gedaagde had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij geen aanspraak had op kinderbijslag voor de pleegkinderen, indien zij zelf geen enkele bijdrage leverde in hun kosten. Appellante is, voorafgaande aan het besluit op bezwaar, niet door gedaagde in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
In beroep is namens appellante als grief tegen het bestreden besluit naar voren gebracht dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Opgemerkt wordt dat aan het besluit een nieuwe terugvorderingsgrond ten gronde is gelegd, welke grond bij de vorige beslissing op bezwaar geen onderwerp van horen is geweest. Als grief wordt verder aangevoerd dat tot augustus 1995 de betaling van de kinderbijslag plaatsvond aan haar toenmalige echtgenoot. Terugvordering dient dan ook in zoverre van hem plaats te vinden. Verder wordt tegen het bestreden besluit aangevoerd dat gedaagde door meer dan zes jaar na de feitelijke betaalbaarstelling de grondslag van de terugvorderingsbeschik-king te wijzigen in strijd handelt met de eisen die de beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen. Ook wordt door appellante bestreden dat het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan haar ten onrechte kinderbijslag werd betaald. In dat verband wordt gewezen op de in de eerdere uitspraak van de rechtbank vastgestelde onzorgvuldigheid van het onderzoek. Als grief wordt verder aangevoerd dat, nu ten tijde hier in geding de terugvordering een discretionaire bevoegdheid was, aan de terugvorderings-beslissing een belangenafweging ten grondslag diende te liggen. Uit niets blijkt dat gedaagde tot enige afweging terzake van de uitoefening van de terugvorderings-bevoegdheid is gekomen, aldus gedaagde. Tenslotte zijn namens appellante nog grieven ingebracht tegen de (wijze van) invordering.
Ter zitting van de rechtbank is namens appellante nog een beroep gedaan op de zogenoemde 6-maandenjurisprudentie. Betoogd wordt dat het onderzoek naar de pleeggeldvergoeding dermate onzorgvuldig is geweest, dat de termijn van zes maanden, waarbinnen gedaagde actie had moeten ondernemen, geacht moet zijn te zijn aangevangen op de datum van het onderzoek, te weten 29 maart 1994. Een terugvordering over een tijdvak langer dan zes maanden na deze datum moet in strijd worden geacht met het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus appellantes gemachtigde.
Namens gedaagde is toen onder meer betoogd dat de onverschuldigdheid van de betalingen appellante wel degelijk duidelijk had kunnen zijn, nu in de voorlichtingsfolder vermeld staat in welke situaties en onder welke voorwaarden recht op kinderbijslag bestaat.
Bij uitspraak van 8 december 2000 heeft de rechtbank Rotterdam, na vaststelling dat de intrekking van de kinderbijslag tussen partijen niet in geschil was, het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gedaagde in essentie de eerder aangevoerde grieven aangaande de terugvordering en de invordering herhaald.
De Raad zal allereerst ingaan op appellantes grief dat zij ten onrechte in de bezwaarprocedure niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
De Raad stelt voorop dat de hoorplicht neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meebrengt dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. In een geval als het onderhavige, waarbij een beslissing op bezwaar, waarbij de belanghebbende die gelegenheid reeds is geboden, door de rechter in beroep wordt vernietigd, zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, gezien de hiervoor weergegeven ratio van de hoorplicht, onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name het geval zijn indien in redelijkheid kan worden verwacht, gezien de afwezigheid van nieuwe feiten of gegevens, dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte bezwaren.
In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat een dergelijke situatie zich niet voordoet. De nieuwe beslissing op bezwaar steunt op een door gedaagde niet eerder aan de besluitvorming ten gronde gelegde grondslag. Appellante is terzake van deze nieuwe grondslag van het besluit ('redelijkerwijs duidelijk zijn'), die aanleiding kan geven tot geheel andere grieven dan de oorspronkelijke grondslag ('toedoen'), niet eerder in de gelegenheid gesteld haar bezwaren mondeling naar voren te brengen. In dat geval doet de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb zich ten volle gelden.
De Raad concludeert dat gedaagde in strijd met artikel 7:2 van de Awb appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten. Daaruit volgt dat appellante met recht tegen het bestreden besluit in beroep is gekomen en dat de rechtbank dit beroep ten onrechte niet gegrond heeft geoordeeld.
Aangezien appellante in de loop van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep afdoende in de gelegenheid is gesteld haar grieven tegen het bestreden besluit naar voren te brengen, zal de Raad, met het oog op de proceseconomie, onderzoeken of er grond is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, na vernietiging, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.
Met de rechtbank, en op de door de rechtbank aangevoerde gronden, is de Raad van oordeel dat de terugvordering rechtens mocht worden gebaseerd op een nieuwe grondslag. De Raad wijst in dat verband op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, waarin het (volledige) heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure is neergelegd. Voorts is de Raad van oordeel dat het aan appellante, nu zij zelf uit eigen middelen in het geheel niet bijdroeg aan het onderhoud van de pleegkinderen, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn, dat zij ten onrechte voor deze kinderen, kinderbijslag ontving. De Raad merkt verder op dat gedaagde de onverschuldigd betaalde kinderbijslag van appellante kon terugvorderen, nu appellante de verzekerde is die de kinderbijslag heeft aangevraagd. Aan het feit dat op het aanvraagformulier het gironummer van haar echtgenoot is vermeld komt, blijkens het bepaalde in artikel 24 van de AKW, voor gedaagdes bevoegdheid tot terugvordering van appellante geen betekenis toe nu zij ten tijde van de aanvraag samenwoonden. Verder komt naar het oordeel van de Raad de terugvordering niet in strijd met de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie, nu in redelijkheid niet kan worden gezegd dat gedaagde vóór 12 juni 1996 had kunnen of moeten begrijpen dat ten onrechte aan appellante kinderbijslag werd verleend.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde bevoegd was de te veel betaalde kinderbijslag van appellante terug te vorderen. Ten aanzien van de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt moet de Raad evenwel constateren dat noch uit de beslissing tot terugvordering noch uit enig ander gedingstuk blijkt van enige afweging van de bij die beslissing betrokken belangen. Door gedaagde is dit ook niet ontkend, maar volgens gedaagde vindt die afweging plaats in het kader van de invordering. De Raad stelt vast dat, nu de bevoegdheid tot terugvordering ten tijde hier in geding een aan gedaagde toekomende discretionaire bevoegdheid betrof, gedaagde, gezien het bepaalde in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, rechtens gehouden was aan een beslissing terzake een kenbare afweging van belangen ten gronde te leggen. Nu dat niet is gebeurd kan het bestreden besluit, ook wegens strijd met genoemde bepaling, in rechte geen stand houden.
Daaruit volgt tevens dat de beslissing inzake de verrekening, bij gebreke aan een rechtsgeldig terugvorderingsbesluit, rechtens geen stand kan houden. Ten aanzien van de invorderingsbeslissing merkt de Raad ten overvloede nog op dat niet blijkt dat deze is genomen conform het terzake geldende wettelijke regime en de rechtspraak van de Raad in dat verband. De Raad wijst hierbij op zijn uitspraak van 19 september 2001, gepubliceerd in
.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-.
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.