Home

Centrale Raad van Beroep, 01-10-2002, AF2588, 00/5579 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 01-10-2002, AF2588, 00/5579 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 oktober 2002
Datum publicatie
2 januari 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2588
Zaaknummer
00/5579 WAJONG

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/5579 WAJONG

U I T S P R A A K

in het geding tussen

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 3 oktober 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2002. Voor appellant is daar verschenen H. Willekes, werkzaam in dienst van appellant. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. Voets, voornoemd, [moeder], zijn moeder, [broer], zijn broer, en [medewerker], case-manager bij Mediant.

II. MOTIVERING

Bij gedaagde, geboren op 13 april 1975, is sprake van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld. Hem is bij besluit van 11 juni 1999 met ingang van 30 november 1995 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong gehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De daarbij behorende uitkering bedraagt 70 procent van de grondslag.

Bij brief van 24 juni 1999 is namens gedaagde verhoging van de uitkering wegens hulpbehoevendheid aangevraagd.

Appellant heeft bij brief van 7 september 1999 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag af te wijzen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde niet in een, althans voorlopig blijvende, toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregelde oppassing en verzorging nodig maakt.

Bij het bestreden besluit van 9 maart 2000 is het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat niet is gebleken van de noodzaak van geregelde oppassing en verzorging aangezien gedaagde voor zijn verzorging niet is aangewezen op de hulp van anderen. Als het gaat om oppassing is er naar het oordeel van de verzekeringsarts wel sprake van enige zorg, maar verder dan de zogeheten ruime uitleg van het begrip geregelde oppassing gaat die niet.

Gedaagde heeft dat oordeel bestreden. Aangevoerd is dat voor gedaagde 24 uur per dag zorg nodig is, aangezien hij beslist niet alleen kan zijn. Daarbij gaat het niet zozeer om de dagelijkse verzorging, zoals het aan- en uitkleden, wassen, eten, toiletbezoek en dergelijke, doch veeleer om de controle en aansporing die gedaagde behoeft opdat hij zijn medicijnen inneemt en de maaltijden gebruikt. Het aspect verzorging lost zich in zijn geval op in het voortdurend letten op gedaagde. Daardoor is sprake van een voortdurende noodzaak van verzorging.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe overwogen dat het beleid van appellant ter zake van de uitleg van de begrippen geregelde oppassing en verzorging met name betrekking heeft op personen die door hun handicap lichamelijk niet meer in staat zijn de steeds terugkerende dagelijkse activiteiten, zoals aan- en uitkleden, dagelijkse verzorging, koken en eten, te verrichten. Dit beleid gaat naar het oordeel van de rechtbank evenwel voorbij aan een geval als het onderhavige waarin de belanghebbende in staat is om zich dagelijks te verzorgen, maar dat alleen kan als hem daarbij de nodige structuur in de zin van psychische verzorging wordt geboden. De rechtbank leidde uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat gedaagde niet in staat is de algemene dagelijkse levensfuncties te verrichten zonder dat daarbij door anderen structuur wordt geboden. Zij verbond daaraan de conclusie dat appellant het beleid niet zonder meer had mogen toepassen. Niet viel in te zien waarom degenen die somatische verzorging voor het verrichten van dagelijkse levensfuncties nodig hebben wel in aanmerking komen voor een verhoging van hun uitkering en zij die in psychische zin de nodige hulp behoeven niet.

Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste uitleg van de begrippen geregelde oppassing en verzorging voor ogen heeft gestaan. Daartoe is er op gewezen dat de Raad het ter zake van deze begrippen vastgestelde en uitgevoerde beleid meer dan eens heeft onderschreven. Volgens dit beleid is van verzorging sprake wanneer de betrokkene hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, dan wel bij slechts een aantal daarvan. Van geregelde oppassing is volgens het beleid sprake indien de noodzaak bestaat van min of meer doorlopend toezicht ter voorkoming dat de betrokkene zichzelf of anderen schade aandoet, dan wel indien volstaan kan worden met geregelde handreikingen van derden. Daarbij wordt verzorging uitgelegd als fysieke hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen en worden aanwijzingen en aansporingen zonder fysieke assistentie aangemerkt als vormen van oppassing. Appellant leidt uit de verzekeringsgeneeskundige gegevens af dat gedaagde geen fysieke hulp nodig heeft bij het verrichten van de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dat oppassing nodig is in de zin van handreikingen van derden in verband met de psychische toestand van gedaagde.

Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het begrip geregelde verzorging te eng is opgevat aangezien eraan voorbij wordt gegaan dat zijn zelfverzorging volledig afhankelijk is van de voorbereidingen en inspanningen van zijn moeder. Deze wekt hem en zegt hem dat hij op moet staan en zich moet gaan wassen. Zij zorgt ervoor dat het eten klaar staat en ziet erop toe dat hij daadwerkelijk eet en zijn medicatie inneemt. Het bieden en instandhouden van deze structuur is noodzakelijk voor het fysieke en psychische functioneren van gedaagde. De daarmee gemoeide tijd en energie is vergelijkbaar met de verzorging van een lichamelijk gehandicapte. Wanneer de geboden structuur wegvalt moet gedaagde worden opgenomen in een AWBZ-instelling. Met betrekking tot de noodzaak van geregelde oppassing heeft gedaagde doen aanvoeren dat hij in het gesprek met de verzekeringsarts Zadelhoff heeft aangegeven dat er min of meer continu iemand bij hem aanwezig moet zijn ter voorkoming van ernstige decompensatie. Wanneer het slecht gaat kan gedaagde in geval van nood hooguit enkele minuten alleen zijn en wanneer het goed gaat kan hij maximaal een half uur alleen zijn. Aangezien de toestand van gedaagde zeer plotseling kan veranderen en niet voorspelbaar is hoe lang een goede periode zal duren, is het niet goed mogelijk om gedaagde alleen te laten. Daarom wordt gedaagde door zijn vader, moeder en broer 24 uur per dag opvang geboden. Het standpunt van appellant dat gedaagde met betrekking tot zijn oppassing slechts aangewezen is op enige zorg in de vorm van geregelde handreikingen van derden wordt dan ook bestreden.

In geding is de vraag of het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in rechte stand kan houden.

De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.

Artikel 9 van de Wajong, voor zover hier van belang, bepaalt dat een uitkering ingevolge deze wet die berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, verhoogd wordt tot ten hoogste de grondslag van die uitkering, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, die geregelde oppassing en verzorging nodig maakt.

Ter zake van de uitleg van de in deze bepaling voorkomende begrippen geregelde verzorging en oppassing en de daaraan gekoppelde mate van verhoging van de uitkering tot 85 respectievelijk 100% van de grondslag is door het uitvoeringorgaan beleid vastgesteld waarvan de Raad meer dan eens heeft geoordeeld dat het de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad voegt hier aan toe dat hij niet inziet dat dit beleid als zodanig geen, dan wel onvoldoende ruimte zou bieden voor personen die hulpbehoevendheid zijn wegens een ziekte of gebrek van psychiatrische aard.

Daarvan uitgaande is de Raad op grond van de gedingstukken, in het bijzonder de verzekeringsgeneeskundige verslaglegging, de verklaringen van case-manager

[medewerker], de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, tot de conclusie gekomen dat de begeleiding, in de vorm van controle en het bieden van structuur, waarop gedaagde is aangewezen, primair moet worden aangemerkt als een vorm van geregelde oppassing in de zin van artikel 9 van de Wajong en de bij de uitvoering van dat begrip gevolgde vaste gedragslijn van appellant. De omstandigheid dat deze vorm van oppassing wegens de psychische toestand van gedaagde mede betrekking heeft op toezicht en aansporingen in verband met de zelfverzorging van gedaagde maakt dat op zichzelf genomen niet anders. Van de noodzaak van een daarboven uitgaande vorm van hulp van gedaagde bij de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen in de zin van dat artikel is de Raad niet gebleken.

Het vorenstaande betekent dat gedaagde ten tijde van belang niet in een situatie verkeerde die recht geeft op verhoging van de uitkering naar 100 of 85% van de grondslag.

De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die appellant aanleiding zouden moeten geven om ten gunste van gedaagde af te wijken van het beleid.

Hieruit vloeit voort dat appellant bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd gedaagdes uitkering ingevolge de Wajong te verhogen. Ten onrechte is dat besluit door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad geen termen aanwezig te achten om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.

AP288