Centrale Raad van Beroep, 24-12-2002, AF4349, 00/4445 WAO + 01/2048 ZW
Centrale Raad van Beroep, 24-12-2002, AF4349, 00/4445 WAO + 01/2048 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 december 2002
- Datum publicatie
- 11 februari 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AF4349
- Zaaknummer
- 00/4445 WAO + 01/2048 ZW
- Relevante informatie
- Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 19
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/4445 WAO + 01/2048 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 15 februari 1999 ingaande deze datum in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 23 juli 1999 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juli 1999 heeft gedaagde appellant op en na 3 juni 1999 ziekengeld geweigerd, op de grond dat hij op en na die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn werk.
Bij besluit van 14 april 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 1999 gegrond verklaard en nader bepaald dat ziekengeld geweigerd wordt per 15 juli 1999.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 juli 2000 het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard en bij uitspraak van 20 februari 2001 het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, voor zover het de beëindigsdatum van het ziekengeld betreft.
Namens appellant is mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, op bij afzonderlijke beroepschriften aangevoerde gronden tegen voormelde uitspraken in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft in beide gedingen verweerschriften ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden met betrekking tot besluit 2.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Brouwer voornoemd en waar gedaagde zich -met voorafgaande kennisgeving- niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 februari 1998 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld ten gevolge van knieklachten, maagklachten en psychische klachten.
Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken is aan hem een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit besluit is gebaseerd op het oordeel van de verzekeringsarts, neergelegd in een rapport van 7 januari 1999. De verzekeringsarts acht appellant op basis van een door hem verricht onderzoek en op basis van verstrekte informatie door de behandelend therapeute/maatschappelijk werkster, in staat tot fulltime werkzaamheden waarbij rekening gehouden wordt met de door hem bij appellant vastgestelde lichamelijke en psychische beperkingen. Blijkens het zogenaamde belastbaarheidsprofiel van 18 januari 1999 acht de verzekeringsarts appellant psychisch beperkt ten aanzien van de aspecten tijdsdruk, konflikthantering en verantwoordelijkheid.
Met in achtneming van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen is de arbeidsdeskundige vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant weliswaar niet meer in staat is zijn werk als postbesteller te verrichten, maar wel in staat is de voor hem geselecteerde functies uit te oefenen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% op zijn plaats is.
De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusie van de verzekeringsarts met betrekking tot de vastgestelde beperkingen onderschreven. Bij besluit 1 heeft gedaagde vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 1999 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant op 3 juni 1999 heeft gedaagde bij besluit van 15 juli 1999 ziekengeld op en na 3 juni 1999 geweigerd onder overweging dat appellant niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit 2 is het bezwaar tegen voornoemd besluit gegrond verklaard voor zover het de datum betreft waarop ziekengeld geweigerd is. Omdat gedaagde naar aanleiding van zijn ziekmelding op 3 juni 1999 eerst op 15 juli 1999 onderzocht is door de verzekeringsarts, is de datum waarop ziekengeld wordt geweigerd door gedaagde nader vastgesteld op 15 juli 1999.
Het tegen besluit 1 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard onder overweging dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat gedaagde de beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld.
Het tegen besluit 2 ingestelde beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard onder overweging dat appellant niet vóór 19 augustus 1999 bekend is gemaakt met de weigering van ziekengeld ingaande 15 juli 1999, zodat deze weigering met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt besluit 2 wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, herroept dit besluit voor zover het de datum van beëindiging van het ziekengeld betreft en bepaalt dat het ziekengeld met ingang van 19 augustus 1999 wordt beëindigd. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit 2.
Appellant heeft in hoger beroep in beide gedingen zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald die -kort samengevat- inhouden dat hij ten gevolge van ernstige psychische klachten en forse knieklachten, waarmee gedaagde te weinig rekening heeft gehouden, op de hier aan de orde zijnde data niet in staat was tot de werkzaamheden, behorend bij de voor hem geselecteerde functies.
Ten aanzien van besluit 1.
De Raad stelt allereerst vast dat centraal in dit geding de vraag staat of gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank ontkennend en overweegt hierbij het volgende.
De Raad deelt het standpunt van appellant niet dat bij de beoordeling van de beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten en de knieklachten en dat er bij het opstellen van het belastbaarheidsprofiel van 18 januari 1999 verdergaande beperkingen dienden te worden aangenomen.
De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de vastgestelde medische beperkingen onjuist zijn te achten en dat de belastbaarheid van appellant is overschat. De vaststelling van de beperkingen is geschied op grond van bevindingen uit eigen onderzoek en van de opgevraagde informatie van de destijds behandelend therapeute. Appellant heeft voor wat betreft de psychische klachten geen medische informatie overgelegd waarmee hij zijn standpunt, dat hij meer psychisch beperkt is dan gedaagde heeft aangenomen, heeft onderbouwd. Voor wat betreft de knieklachten blijft appellant ook in hoger beroep steun zoeken in de door hem overgelegde informatie van 15 maart 2000 van zijn behandelend orthopedisch chirurg E.R.A. van Arkel. De Raad is van oordeel dat ook uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat er op datum in geding sprake is van verdergaande medische beperkingen dan vastgesteld in het voornoemde belastbaarheidsprofiel. De Raad ziet derhalve onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde op 15 februari 1999 niet in staat was de werkzaamheden, behorende bij de voor hem geselecteerde functies, te verrichten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft zodat beslist wordt, zoals hierna onder III is aangegeven.
De Raad acht in dit geding geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ten aanzien van besluit 2.
In dit geding heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij op en na 19 augustus 1999 medisch gezien niet in staat is tot het verrichten van de voor hem in het kader van de WAO beoordeling geselecteerde functies. De Raad is van oordeel dat dit hoger beroep slaagt, zij het op andere gronden dan die, welke appellant heeft aangevoerd, en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder worden aangeduid, het volgende overwogen:
"(…)Er dient dan ook vanuit te worden gegaan dat aan eiser eerst op 19 augustus 1999 is meegedeeld dat zijn ziekengeld is beëindigd, nu niet is gebleken dat hiervoor een hersteldverklaring (of een andere ondubbelzinnige de beëindiging van die uitkering implicerende, mededeling) is gedaan. Dit betekent dat de in het bestreden besluit neergelegde weigering van het ziekengeld met ingang van 15 juli 1999 plaatsvindt met terugwerkende kracht, zodat dit besluit in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht en derhalve niet in stand kan blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Aangezien vaststaat dat eiser op 19 augustus 1999 met de beëindiging van het ziekengeld bekend is geraakt, zal zijn ziekengeld met ingang van deze datum moeten worden beëindigd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het ziekengeld met ingang van 19 augustus 1999 wordt beëindigd, dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat het primaire besluit wordt herroepen, voor zover het de datum van de beëindiging van het ziekengeld betreft.(…)"
De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak ontoereikende gronden bevat om appellant een aanspraak op ziekengeld ingaande 19 augustus 1999 te ontzeggen. Hierbij verwijst de Raad naar zijn jurisprudentie op dit punt, onder andere naar de uitspraak van 9 mei 1990, gepubliceerd in RSV 1990/376 en de uitspraak van 8 augustus 1998, nr 97/5314 ZW, waaruit blijkt dat beëindiging van ziekengeld gegrond moet zijn op een ingevolge artikel 19, eerste lid, ZW gebaseerd oordeel dat betrokkene wegens ziekte of gebreken niet (langer) ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank heeft de beëindiging van het ziekengeld ingaande 19 augustus 1999 gebaseerd op het in acht te nemen rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij heeft geen toetsing plaatsgevonden aan het bepaalde in artikel 19, eerste lid, ZW, zodat de uitspraak op dit punt een voldoende (medische) grondslag ontbeert. Zodanige toetsing heeft immers slechts plaatsgehad met betrekking tot de data van respectievelijk 3 juni 1999 en 15 juli 1999. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het ziekengeld met ingang van 19 augustus 1999 wordt beëindigd, voor vernietiging in aanmerking komt en dat beslist moet worden zoals hierna onder III is aangegeven.
De Raad acht in dit verband termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,37 voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 21 juli 2000;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 20 februari 2001 voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het aan appellant toekomende ziekengeld ingaande 19 augustus 1999 wordt beëindigd;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,37, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.