Centrale Raad van Beroep, 20-08-2002, AK0010, 99/6016 NABW
Centrale Raad van Beroep, 20-08-2002, AK0010, 99/6016 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2002
- Datum publicatie
- 4 oktober 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AK0010
- Zaaknummer
- 99/6016 NABW
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke huishouding. Beroep op artikel 8, eerste lid EVRM faalt.
Uitspraak
99/6016 NABW
99/6017 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, appellant,
en
[Gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te Helmond, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 oktober 1999, reg.nrs. 98/4906 en 98/4907 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 9 juli 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kooler, werkzaam bij de gemeente Helmond, en gedaagden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hest.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Met ingang van 8 oktober 1997 heeft appellant de bijstandsuitkering van gedaagde [gedaagde 2] naar de norm voor een alleenstaande beëindigd en aan gedaagden uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een echtpaar, op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw. Met de uitspraak van de Raad van 7 maart 2000, reg.nrs. 98/4422 en 98/4424 NABW, waarin onder meer is overwogen dat op 8 oktober 1997 tussen gedaagden geen kostgangersrelatie in de gebruikelijke zin van het woord bestond, is het daaraan ten grondslag liggende besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Op 20 oktober 1997 hebben gedaagden bij appellant aanvragen ingediend om toekenning van bijstandsuitkeringen naar de norm voor een alleenstaande, zulks vanwege gewijzigde omstandigheden in hun woon- en leefsituatie als gevolg waarvan - thans - sprake zou zijn van een kostgangersrelatie en niet - langer - van een gezamenlijke huishouding. Tegen de afwijzende besluiten op die aanvragen hebben gedaagden bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij besluiten van 13 mei 1998 ongegrond zijn verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent schadevergoeding, griffierecht en proceskosten - de namens gedaagden tegen de besluiten van 13 mei 1998 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de aanvragen alsnog ingewilligd.
Appellant kan zich daarmee niet verenigen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (oud), van de Abw, op 20 oktober 1997 een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht, nu gedaagden op die datum hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en zij eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Gedaagden hebben in beroep en in hoger beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
- dat het in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (oud), van de Abw neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden in strijd is met het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzekerde recht op een eerlijk proces, in het bijzonder met het vereiste van “equality of arms”;
- dat wel degelijk sprake is van zodanige wijzigingen in hun woon- en leefsituatie dat sprake is van een kostgangersrelatie;
- dat bovendien sprake is van een inbreuk op artikel 8, eerste lid, van het EVRM, aangezien aan gedaagden het recht is ontnomen zelf te bepalen in welke woning zij leven en in welke relatie (in hun geval: een kostgangersrelatie) tot een ander;
- subsidiair: dat appellant toepassing had dienen te geven aan artikel 13 van de Abw.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn uitspraak van 29 januari 2002, onder meer gepubliceerd in RSV 2002/118, heeft de Raad geoordeeld dat in het bepaalde in - thans - artikel 3, vierde lid, van de Abw (ten tijde in dit geding van belang: artikel 3, derde lid (oud), van de Abw) niet een belemmering kan worden gezien die onverenigbaar zou zijn met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van “equality of arms”. Aan dat oordeel ligt in het bijzonder ten grondslag dat het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Abw belanghebbenden niet belet om zowel het feitelijk bestaan van (een van) de vier daarin beschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
De Raad is vervolgens met appellant van oordeel dat, waar vaststaat dat gedaagden laatstelijk op 8 oktober 1997 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet is betwist, (ook) op 20 oktober 1997 sprake was van een gezamenlijke huishouding op grond van artikel 3, derde lid (oud), van de Abw. De Raad onderschrijft dan ook niet het tegengestelde oordeel van de rechtbank.
Van een inbreuk op artikel 8, eerste lid, van het EVRM als door gedaagden gesteld, is geen sprake. De Raad ziet niet dat enig wettelijk voorschrift of enige bestuurlijke maatregel in het kader van de toepassing van de Abw gedaagden zou verplichten hun woon- en leefsituatie op een bepaalde wijze in te richten. Het gaat hier immers slechts om een gevolg van financiële aard dat door de wetgever is verbonden aan de op zichzelf – ook door gedaagden – in vrijheid te maken keuze om de woon- en leefsituatie op een bepaalde wijze in te richten.
De Raad stelt ten slotte vast dat gedaagden geen concrete omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat appellant toepassing had dienen te geven aan artikel 13, vierde lid, van de Abw.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van 13 mei 1998 dienen ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.E. Broekman
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden
KL