Centrale Raad van Beroep, 24-05-2002, AZ1709, 00/2968 AW, 00/2969 AW en 00/2970 AW
Centrale Raad van Beroep, 24-05-2002, AZ1709, 00/2968 AW, 00/2969 AW en 00/2970 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 mei 2002
- Datum publicatie
- 8 november 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AZ1709
- Zaaknummer
- 00/2968 AW, 00/2969 AW en 00/2970 AW
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid van het bezwaar wegens termijnoverschrijding. Beroep tegen het uitblijven van een wachtgeldbesluit wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
00/2968 AW, 00/2969 AW en 00/2970 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
1. de Raad van de gemeente Egmond en
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Egmond, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 april 2000, nrs. 99/1678, 99/1401 en 99/1402 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn beroepsgronden nog aangevuld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.H. Boll, advocaat te Alkmaar, en waar gedaagden zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, eveneens advocaat te Alkmaar.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was sedert 1991 werkzaam bij de gemeente Egmond als [naam functie].
1.2. Bij besluit van 12 november 1998, waarvan aan appellant een exemplaar is toegezonden dat de datum 18 november 1998 draagt, heeft gedaagde sub 2 appellant met ingang van 1 januari 1999 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) en voor hem een financiële regeling vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 10 van de CAR/UWO.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft hij, naast inhoudelijke argumenten, aangevoerd dat het verlenen van ontslag en het toekennen van wachtgeld is voorbehouden aan gedaagde sub 1.
1.4. Bij brief van 8 april 1999 heeft gedaagde sub 2 appellant medegedeeld dat, hoewel de bevoegdheid tot het verlenen van ontslag door gedaagde sub 1 aan gedaagde sub 2 is gedelegeerd, twijfel bestaat of een dergelijke delegatie naar haar aard in oververeenstemming is met de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omtrent delegatie, reden waarom gedaagde sub 2 heeft besloten het bezwaar tegen het ontslagbesluit op dit punt gegrond te verklaren, de brief van 12 november 1998 aan te merken als een voordracht voor ontslag en financiële regeling en deze voordracht voor te leggen aan gedaagde sub 1. Bij dezelfde brief heeft gedaagde sub 2 appellant een besluit van gedaagde sub 1 toegezonden, genomen in diens openbare vergadering van 29 maart 1999, onder vermelding dat daartegen binnen zes weken na dagtekening van dit schrijven bezwaar kan worden gemaakt door indiening van een bezwaarschrift gericht aan gedaagde sub 1. Bij dit besluit van 29 maart 1999 heeft gedaagde sub 1 het besluit van gedaagde sub 2 van 12 november tot eervol ontslag in combinatie met een financiële regeling op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO van appellant bekrachtigd, met dien verstande dat voor de datum van ingang van het ontslag dient te worden gelezen 1 april 1999 in plaats van 1 januari 1999.
1.5. Bij faxbericht van 1 juli 1999 heeft de raadsman van appellant gedaagde sub 1 een op 12 mei 1999 gedateerd bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 29 maart 1999 toegezonden.
1.6. Bij brief van 2 juli 1999 heeft appellant gedaagde sub 2 verzocht hem vóór 1 augustus 1999 een besluit inzake toekenning van wachtgeld te doen toekomen. Bij brief van 7 juli 1999 heeft hij gedaagde sub 1 verzocht om toezending van een rechtsgeldig ontslagbesluit, eveneens vóór 1 augustus 1999. Bij brief van 2 augustus 1999, gericht aan gedaagde sub 1, heeft appellant gesteld dat sprake is van een fictieve weigering om een besluit inzake toekenning van wachtgeld te nemen en medegedeeld dat hij zijn raadsman heeft verzocht de behandeling over te nemen. Op 3 augustus 1999 heeft hij gedaagde sub 2 een zakelijk gelijkluidende brief gezonden inzake de fictieve weigering hem een ontslagbesluit te doen toekomen. Bij brief van 9 september 1999 heeft de raadsman namens appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de fictieve besluiten van enerzijds gedaagde sub 2 en anderzijds gedaagde sub 1, betreffende weigeringen om na een aan appellant gegeven (overigens door hem aangevochten) ontslag, op verzoek van appellant aan hem toe te zenden een op dat ontslag betrekking hebbend wachtgeldbesluit.
1.7. Bij het bestreden besluit van 27 september 1999 heeft gedaagde sub 1 het bezwaar tegen zijn besluit van 29 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen dit besluit heeft appellant beroep doen instellen bij de rechtbank.
1.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 september 1999 ongegrond en de overige beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
2. Op het hoger beroep van appellant inzake de door gedaagde sub 1 genomen beslissing op bezwaar van 27 september 1999 overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het primaire besluit van 29 maart 1999 is aan appellant bekend gemaakt bij de brief van 8 april 1999. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb is derhalve op 9 april 1999 de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen. Bij de indiening van het bezwaarschrift op 1 juli 1999 heeft de raadsman van appellant die termijn overschreden. Aan deze termijnoverschrijding kan niet met toepassing van artikel 6:11 van de Awb worden voorbijgegaan op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raadsman het bezwaarschrift op 12 mei 1999 opgesteld, doch vergeten het op die datum te verzenden. Eerst op 1 juli 1999 heeft hij dit onderkend en het bezwaarschrift alsnog per fax aan gedaagde sub 1 doen toekomen. Onder deze omstandigheden is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Gedaagde sub 1 heeft het bezwaar dan ook terecht wegens die overschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het besluit van 29 maart 1999 non-existent of van rechtswege nietig zou zijn. Dat het besluit spreekt van bekrachtiging van een besluit van 12 november 1998 tot eervol ontslag in combinatie met een financiële regeling, terwijl aan appellant slechts een daartoe strekkend besluit van 18 november 1998 is bekend gemaakt, rechtvaardigt die conclusie niet. Appellant heeft redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat het hier om één en hetzelfde besluit ging. Ook de omstandigheid dat het besluit van 29 maart 1999, indien opgevat als ontslagbesluit, door gedaagde sub 1 onbevoegdelijk zou zijn genomen, leidt in een geval als het onderhavige niet tot nietigheid of non-existentie. Zulk een besluit heeft het daarmee beoogde rechtsgevolg indien het niet wordt geschorst, herroepen of vernietigd. Daartoe kan niet worden overgegaan op de grondslag van een niet-ontvankelijk bezwaar of beroep. De Raad voegt hieraan nog toe dat de wijze van besluitvorming van gedaagden weliswaar als verwarringwekkend kan worden gekenschetst, maar dat verwarring niet de oorzaak is geweest van de onderhavige termijnoverschrijding, nu de raadsman van appellant wel heeft beoogd binnen zes weken na het besluit van
29 maart 1999 bezwaar te maken.
2.3. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de zijns inziens aan het besluit van 29 maart 1999 klevende gebreken kan evenmin afdoen aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar wegens termijnoverschrijding. Gegeven deze niet-ontvankelijkheid kwam gedaagde sub 1 en komt de Raad aan een beoordeling van die gestelde gebreken niet toe.
2.4. Ten slotte faalt ook het beroep van appellant op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Appellant beoogt kennelijk te stellen dat het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 29 maart 1999 niet nodig was, omdat het hier zou gaan om een besluit als bedoeld in artikel 6:18, waartegen het bezwaar tegen het besluit van 12 november 1998 ingevolge artikel 6:19 van rechtswege wordt geacht mede te zijn gericht. Aan die conclusie staat echter reeds in de weg dat eerstgenoemd besluit is genomen door gedaagde sub 1 en laatstgenoemd besluit door gedaagde sub 2, beiden handelend op eigen naam, derhalve door verschillende bestuursorganen. Van een besluit in de zin van artikel 6:18 kan in beginsel slechts sprake zijn indien het nadere besluit is genomen door hetzelfde bestuursorgaan als waarvan ook het oorspronkelijke besluit afkomstig is. In het onderhavige geval is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een afwijking van dit uitgangspunt kunnen leiden. Dat de artikelen 6:18 en 6:19 verlies van rechtsbescherming beogen tegen te gaan, naar appellant heeft betoogd, is daartoe niet voldoende.
2.5. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3. Met betrekking tot de hoger beroepen inzake de gestelde fictieve besluiten overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Dit betekent dat tegen het gestelde uitblijven van een primair besluit, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, ingevolge artikel 7:1 van die wet eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. De brieven van appellant van 2 augustus 1998 aan gedaagde sub 1 en van 3 augustus 1998 aan gedaagde sub 2 kunnen naar het oordeel van de Raad reeds gezien hun bewoordingen niet als bezwaarschriften worden aangemerkt. De rechtbank had in beginsel het beroepschrift van 9 september 1999 met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan het betrokken bestuursorgaan moeten doorzenden.
3.2. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroepschrift van
9 september 1999 opgevat als zijnde gericht tegen twee fictieve besluiten van gedaagde sub 1, te weten (a) het uitblijven van een ontslagbesluit en (b) het uitblijven van een beslissing over de toekenning van wachtgeld. Hoezeer de brieven van appellant van 2 juli 1998, 7 juli 1998, 2 augustus 1998 en 3 augustus 1998 misverstand kunnen doen rijzen met betrekking tot de vraag van welk bestuursorgaan hij welke beslissing verlangt, naar het oordeel van de Raad laat het beroepschrift van 9 september 1999 geen andere uitleg toe dan dat dit uitsluitend betrekking heeft op het uitblijven van een wachtgeldbesluit en dat het naar de raadsman van appellant ter zitting heeft bevestigd: veiligheidshalve is gericht tegen beide gedaagden, ieder voor zover het hem aangaat.
3.3. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat bij haar beroep aanhangig is gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing van gedaagde sub 1 omtrent ontslag. In zoverre heeft de rechtbank beslist buiten de grondslag van een bij haar ingesteld beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
3.4. Voorts heeft de rechtbank eraan voorbijgezien dat appellant wat betreft het wachtgeld niet alleen beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een wachtgeldbesluit van gedaagde sub 1, maar ook tegen het uitblijven van een wachtgeldbesluit van gedaagde sub 2. In hoger beroep is dit aan de aangevallen uitspraak klevende gebrek hersteld, doordat de Raad naast gedaagde sub 1 ook gedaagde sub 2 als partij heeft aangemerkt en gehoord.
3.5. De Raad stelt vast dat ten tijde van de indiening van het verzoek om toezending van een wachtgeldbesluit reeds door gedaagde sub 1 omtrent de toekenning van een wachtgeld was beslist. Immers, door het besluit van gedaagde sub 2 inzake de financiële regeling bij het besluit van 29 maart 1999 te bekrachtigen, heeft gedaagde sub 1 te kennen gegeven eerstgenoemd besluit voor zijn rekening te nemen en het als zijn bevoegdelijk genomen besluit te doen gelden. Van het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit tot toekenning van wachtgeld is derhalve geen sprake. Ter zitting is naar voren gekomen dat appellant met zijn verzoek veeleer het oog had op een overzicht van alle in de toekomst te betalen wachtgeldtermijnen, uitgesplitst naar de verschillende perioden waarin de wachtgeldregeling voorziet. Zo'n overzicht kan echter niet in een voor het bestuursorgaan bindende vorm worden verstrekt, reeds omdat de verschuldigdheid en de hoogte van toekomstige wachtgeldtermijnen afhankelijk zijn van onzekere factoren. Indien een overzicht wordt gegeven, is het dan ook niet gericht op rechtsgevolg. Het uitblijven van een overzicht als door appellant bedoeld bij de stukken bevindt zich wel een indicatieve berekening van toekomstig wachtgeld kan dus niet met een voor bezwaar vatbaar besluit worden gelijk gesteld. Een en ander brengt met zich dat het alsnog doorzenden van het beroepschrift van 9 september 1999 aan gedaagden, ter behandeling als bezwaarschrift, zinloos zou zijn, immers tot niets anders zou kunnen leiden dan tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren wegens het ontbreken van een besluit als bedoeld in de artikelen 7:1 en 8:1 in samenhang met artikel 6:2 van de Awb. De Raad zal derhalve doorzending achterwege laten. De aangevallen uitspraak komt, voorzover daarbij het beroep tegen het uitblijven van een wachtgeldbesluit niet-ontvankelijk is verklaard, in aanmerking om te worden bevestigd.
3.6. Daarbij zal de Raad, gelet op het overwogene onder 3.4., de aangevallen uitspraak vernietigen voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het uitblijven van een wachtgeldbesluit van gedaagde sub 2 en dat beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is beslist op een beroep tegen het uitblijven van een ontslagbesluit;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het uitblijven van een wachtgeldbesluit van gedaagde sub 2;
Verklaart dit laatste beroep alsnog niet-ontvankelijk.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Egmond aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen ƒ 340,-)vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S. van der Zee.
CVG