Centrale Raad van Beroep, 25-02-2003, AF6327, 00/3291 NABW
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2003, AF6327, 00/3291 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2003
- Datum publicatie
- 26 maart 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AF6327
- Zaaknummer
- 00/3291 NABW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/3291 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. A. Leeman, advocaat te Veghel, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 8 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 oktober 2002 heeft mr. Leeman medegedeeld dat de behandeling van de zaak wordt overgenomen door mr. drs. P.A.M. Verkuijlen, advocaat te Sint-Oedenrode.
Bij brief van 29 december 2002 heeft mr. drs. Verkuijlen de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 2003, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Beesel.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 7 maart 1995 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In verband met de aanvang van werkzaamheden als zelfstandige is deze uitkering met ingang van 25 juni 1996 beëindigd.
Na onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 11 september 1997 de aan appellante verstrekte uitkering over de periode van 1 april 1996 tot en met 24 juni 1996 wegens schending van de inlichtingenverplichting teruggevorderd tot een bedrag van f 5.211,01. Tegen dit besluit is door appellante bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 9 februari 1998 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 1999 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 augustus 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het besluit van 11 september 1997 herroepen. Daarbij is appellantes uitkering over de periode van 1 april 1996 tot en met 24 juni 1996 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de kosten van bijstand met toepassing van artikel 57 van de ABW van haar teruggevorderd tot een bedrag van f 5.211,01. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak van 8 mei 2000 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - heeft beperkt tot het intrekkingsbesluit en niet tevens de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient op die grond te worden vernietigd. Mede gelet op het feit dat de rechtbank in de eerdere uitspraak van 7 januari 1999 zich reeds ten materiële over de terugvordering heeft uitgelaten, zal de Raad de zaak niet terugwijzen maar zelf doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
Met betrekking tot de grieven van formele aard overweegt de Raad het volgende.
De opvatting van de gemachtigde van appellante dat gedaagde appellante in de gelegenheid had moeten stellen om bezwaar te maken tegen het intrekkingsbesluit van 9 augustus 1999, wordt niet onderschreven. Dat besluit is genomen ter uitvoering van de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen in de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank van 7 januari 1999. In die uitspraak was overwogen dat voorafgaand of uiterlijk tegelijkertijd met het terugvorderingsbesluit een herzieningsbesluit had moeten worden genomen en dat dit gebrek in een nieuw besluit op bezwaar kon worden hersteld. Het alsnog genomen intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit zijn zo nauw met elkaar verweven, dat zij als (onderdelen van) één (nader) besluit op bezwaar moeten worden aangemerkt, waartegen beroep bij de rechtbank openstond.
Evenmin volgt de Raad de stelling van appellante dat zij ten onrechte voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar van 9 augustus 1999 niet opnieuw is gehoord. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt niet in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op het bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante op 24 november 1997 reeds is gehoord met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan het nieuw genomen besluit op bezwaar ten grondslag ligt.
Vervolgens stelt de Raad vast dat ter zitting van de Raad van de zijde van gedaagde is medegedeeld dat, anders dan eerder was bericht, de uitkering van appellante per 1 januari 1996 niet is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Dit brengt mee dat ingevolge artikel 4 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet ten aanzien van appellante de ABW van toepassing is gebleven gedurende de hier van belang zijnde periode.
Voorts merkt de Raad op dat in het onderhavige geval een intrekkingsbesluit niet nodig was geweest als grondslag voor het terugvorderingsbesluit. In het tot 1 juli 1997 geldende stelsel was een besluit om over te gaan tot terugvordering voldoende. Nu gedaagde naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 1999 niettemin tot intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand over een vóór 1 juli 1997 gelegen periode is overgegaan, dient dat besluit naar vaste rechtspraak beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen die achteraf bezien hadden moeten worden toegepast.
Aan het intrekkingsbesluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 1 april 1996 tot en met 24 juni 1996 werkzaamheden heeft verricht voor Escortbureau [naam Escortbureau] en inkomsten heeft ontvangen die hoger waren dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Door van deze werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten geen melding te maken op de over die periode ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren heeft appellante volgens gedaagde de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
Appellante ontkent echter ten stelligste werkzaamheden voor Escortbureau [naam Escortbureau] te hebben verricht.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens genoegzaam is komen vast te staan dat appellante in de periode van 1 april 1996 tot en met 24 juni 1996 werkzaam is geweest voor Escortbureau [naam Escortbureau]. Dat volgt niet alleen uit de verklaringen van de getuigen [getuige I] en [getuige II], maar met name uit de politierapportage naar aanleiding van een melding door appellante en [naam meldingsbron] over bedreiging op 24 juni 1996, die verband hield met werkzaamheden voor Escortbureau [naam Escortbureau] en de start van een eigen escortbureau door appellante. Gelet op de aard en het onderwerp van de in deze rapportage vermelde gegevens mocht gedaagde ervan uitgaan dat de daarop betrekking hebbende informatie door appellante zelf en [naam meldingsbron] is verstrekt. Hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Door een en ander niet aan gedaagde te melden heeft appellante de destijds ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
Met betrekking tot de door appellante ontvangen inkomsten is de Raad van oordeel dat gedaagde, gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden alsmede de in dat verband genoemde bedragen, er terecht van is uitgegaan dat deze meer hebben bedragen dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Appellante had derhalve over de in geding zijnde periode geen recht op uitkering, zodat gedaagde het toekenningsbesluit terecht over die periode heeft ingetrokken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 9 augustus 1999 in rechte stand kan houden. Het beroep had, zowel voorzover dat gericht is tegen het intrekkingsbesluit als voorzover dat gericht is tegen het terugvorderingsbesluit, ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Beesel aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.