Centrale Raad van Beroep, 11-04-2003, AF8703, 99/3846 AAW
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2003, AF8703, 99/3846 AAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2003
- Datum publicatie
- 14 mei 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AF8703
- Zaaknummer
- 99/3846 AAW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/3846 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 1999, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 maart 2003, waar namens appellante is verschenen mr. Van Geffen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is op 28 november 1977 geboren in Marokko en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij is in het kader van gezinshereniging op 15 augustus 1994 vanuit Marokko verhuisd naar Nederland; sindsdien woont zij hier te lande. In september 1996 heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) ingediend bij gedaagde. Gedaagdes verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze aanvraag gerapporteerd dat appellante vanaf haar tweede jaar rechtszijdig verlamd is en vanaf haar negende jaar ook bekend is met epilepsie. Op grond van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts geadviseerd appellante als jeugdgehandicapte aan te merken.
Bij besluit van 20 januari 1997 heeft gedaagde geweigerd om ingaande 28 november 1995 aan appellante een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen. Daarbij is overwogen dat appellante vanaf haar geboorte op 28 november 1977 volledig arbeidsongeschikt is te achten en haar verzekering ingevolge de AAW eerst op 15 augustus 1994 is aangevangen, zodat gedaagde op grond van artikel 21 van de AAW bevoegd was de arbeidsongeschiktheid van appellante buiten aanmerking te laten. Gedaagde heeft besloten van deze bevoegdheid gebruik te maken vanaf 28 november 1995, omdat appellante toen niet voldeed aan alle voorwaarden welke gedaagde hanteert in het kader van het door hem gehanteerde beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 21, vierde lid, van de AAW. Appellante voldeed op 28 november 1995 nog niet aan de voorwaarde dat zij minstens gedurende zes jaar onafgebroken in Nederland moet hebben gewoond. Ter zitting van de Raad is medegedeeld dat ingaande 15 augustus 2000, toen appellante wel voldeed aan deze zes jaren wooneis, een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan haar is toegekend.
In beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat haar vader vanaf 1978 of 1983 kinderbijslag voor haar heeft ontvangen, hetgeen betekent dat appellante op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: KB 557), toen al verzekerd was ingevolge de AAW. Ter ondersteuning van deze stelling zijn bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat vanaf het derde kwartaal van 1988, met onderbrekingen, kinderbijslag is toegekend aan de vader van appellante. Voorts is aangevoerd dat de zes jaren eis uit het beleid van gedaagde indirect discriminerend is naar nationaliteit, hetgeen onder meer in strijd is met artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst). Gedaagde heeft medegedeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante nader "theoretisch" vastgesteld dient te worden op 28 november 1979.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is allereerst overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de vader van appellante vóór het derde kwartaal van 1991 onafgebroken kinderbijslag heeft ontvangen voor haar, zodat niet aangenomen kan worden dat appellante voor haar komst naar Nederland doorlopend verzekerd is geweest ingevolge de AAW. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante op 28 november 1995 niet voldeed aan de door gedaagde gehanteerde zes jaren wooneis, zodat gedaagde bevoegd was de arbeidsongeschiktheid van appellante buiten aanmerking te laten. Het beroep op de artikelen 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 54, hierna: EVRM) en 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst heeft de rechtbank verworpen, overwegende dat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het door appellante gesignaleerde indirecte onderscheid naar nationaliteit, nu gelet op het karakter van de AAW als ingezetenenverzekering met de wooneis een risicoselectie wordt nagestreefd, die tot doel heeft misbruik te voorkomen.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat aannemelijk is te achten dat haar vader vanaf 1978 kinderbijslag voor haar heeft ontvangen, zodat zij steeds verzekerd is geweest ingevolge de AAW. Zij meent verder dat het standpunt van de rechtbank, inhoudende dat appellante dient aan te tonen dat haar vader kinderbijslag heeft ontvangen, leidt tot een onredelijke zware bewijslast voor haar. Voorts heeft appellante het oordeel van de rechtbank omtrent de artikelen 14 van het EVRM en 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst betwist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat gedaagde vanaf 1 januari 1997 wat betreft de gehanteerde zes jaren wooneis in het kader van het beleid bij de toepassing van artikel 21, vierde lid, van de AAW, het wonen van jonggehandicapte kinderen, van migrerende werknemers en zelfstandigen op wie de EG-Verordening 1408/71 van toepassing is, in andere EU lidstaten en in landen die het Verdrag inzake de Europese Economische Ruimte (EER) hebben geratificeerd, gelijk wordt gesteld met het wonen in Nederland.
De Raad stelt voorop dat gedaagde het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW, welke bepaling aan gedaagde de bevoegdheid verleent de algehele arbeidsongeschiktheid welke bestond op het tijdstip waarop de verzekering van een betrokkene een aanvang nam, geheel buiten aanmerking te laten. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat de verzekering van appellante ingevolge de AAW eerst op 15 augustus 1994 is aangevangen. Namens appellante is echter aangevoerd dat zij al vanaf 1978 verplicht verzekerd is geweest ingevolge die wet.
Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad vast dat appellante op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van KB 557 gedurende kwartalen waarin haar vader als ingezetene ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag voor haar heeft ontvangen, als verzekerde ingevolge de AAW aangemerkt dient te worden. Met ingang van 1 juli 1989 is KB 557 ingetrokken en vervangen door het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989 (Stb. 164, hierna: KB 164). Op grond van artikel 28 van KB 164 kan in bepaalde gevallen KB 557 van toepassing blijven. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een eventuele verzekering op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van KB 557 slechts aangenomen kan worden wanneer appellante aantoont of aannemelijk maakt dat kinderbijslag voor haar is ontvangen. Daarbij acht de Raad van belang dat gedaagde niet belast is met de uitvoering van de AKW en derhalve niet over gegevens met betrekking tot de toekenning van eventuele kinderbijslag beschikt.
Namens appellante zijn in de loop van deze procedure diverse gegevens overgelegd met betrekking tot aan haar vader toegekende kinderbijslag. Uit die gegevens blijkt dat vanaf het derde kwartaal van 1988, kennelijk met enkele onderbrekingen, kinderbijslag is betaald. De Raad is van oordeel dat op grond van deze gegevens in ieder geval geconcludeerd moet worden dat appellante niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij vóór het derde kwartaal van 1988 verzekerd is geweest ingevolge de AAW. Nu de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante in ieder geval is ingetreden vóór het derde kwartaal van 1988, was gedaagde op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW bevoegd de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 28 november 1995 buiten aanmerking te laten. De Raad kan derhalve in het midden laten of appellante vanaf het derde kwartaal van 1988 onafgebroken verzekerd is gebleven ingevolge de AAW en of na een onderbreking van de verzekering gelegen na 1 juli 1989 op grond van artikel 28 van KB 164 artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van KB 557 nog van toepassing kan zijn.
Nu appellante voorts, naar onweersproken vaststaat, eerst op 15 augustus 1994 naar Nederland is gekomen, voldoet zij niet aan de in het vierde lid van artikel 21 van de AAW vervatte uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel onder a neergelegde hoofdregel. Aan gedaagde kwam derhalve ook met inachtneming van artikel 21, vierde lid, van de AAW de bevoegdheid toe aan appellante uitkering ingevolge de AAW te weigeren.
Met betrekking tot de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW heeft gedaagde een beleid ontwikkeld op grond waarvan in bepaalde omstandigheden van deze weigeringsbevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt en aan uit het buitenland afkomstige jeugdgehandicapten toch uitkering wordt verleend. Daartoe dient te worden voldaan aan een zestal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de jeugdgehandicapte eerst voor een AAW-uitkering in aanmerking komt op het tijdstip dat hij zes jaren in Nederland heeft gewoond, waarbij voor kinderen van werknemers die onder de personele werkingssfeer van EG-Verordening 1408/71 vallen vanaf 1 januari 1997 een afwijkend beleid wordt gevoerd. De Raad heeft al in diverse uitspraken tot uitdrukking gebracht dat dit beleid de door de rechter aan te leggen toets in zijn algemeenheid kan doorstaan en dat dit beleid evenmin in strijd is te achten met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978, 177, hierna: IVBPR). Tevens heeft de Raad daarbij overwogen dat steeds beoordeeld dient te worden of in een concreet geval, in verband met bijzondere omstandigheden, aanleiding bestaat om van dat beleid af te wijken. Van zodanige omstandigheden is de Raad, evenals de rechtbank, in dit geval niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep van appellante op de artikelen 14 van het EVRM en 41 van de Samenwerkingsovereenkomst heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid:
"Uit de uitspraak van de CRvB van 11 april 1997 (RSV 1997/263) volgt dat de aanspraak op een AAW-uitkering is aan te merken als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zodat niets eraan in de weg staat te toetsen aan het bepaalde in artikel 14 van het EVRM, ingevolge welke bepaling het maken van onderscheid naar onder meer nationale afkomst of andere status verboden is. Het door eiseres gesignaleerde onderscheid is aan te merken als indirect onderscheid naar nationaliteit dan wel rechtstreeks onderscheid naar woonplaats. Niet ieder onderscheid is verboden, maar slechts dat onderscheid waarvoor geen rechtvaardigingsgronden zijn aan te voeren. Voor de vraag of het gewraakte onderscheid kan worden gerechtvaardigd, is van belang of er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond, waarbij weer van belang is of een legitieme doelstelling wordt nagestreefd en of het gekozen middel geschikt en proportioneel is. Gegeven het karakter van de ingezetenenverzekering van de AAW wordt met de wooneis een risicoselectie nagestreefd, die tot doel heeft misbruik te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat deze -gematigde- wooneis de in dit verband aan te leggen toets kan doorstaan en dat er derhalve sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond, zodat er geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 14 EVRM.
Met betrekking tot het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko wordt als volgt overwogen. Ingevolge die bepaling vallen werknemers van de Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waar zij werkzaam zijn.
In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat eiseres niet wordt tegengeworpen dat zij de Marokkaanse nationaliteit heeft, dan wel de Nederlandse nationaliteit niet heeft. Het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de AAW en het in dat verband gevoerde beleid, geldt in gelijke mate voor Nederlanders. Zelfs indien deze bepaling en het beleid tot gevolg hebben dat niet-Nederlanders vaker worden uitgesloten van een AAW-uitkering dan Nederlanders, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hierdoor strijd met het bepaalde in artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko ontstaat. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 18 november 1994 (RSV 1995/217) overwogen dat de strekking van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko beperkt is tot die gevallen waarin een bepaalde prestatie wordt geweigerd op grond van nationaliteit. In het bijzonder acht de CRvB niet aannemelijk dat die bepaling er mede toe strekt elk onderscheid naar nationaliteit tussen onderdanen van EG-lidstaten die zich binnen de gemeenschap bewegen en Marokkanen die zich in de gemeenschap bevinden, weg te nemen. De rechtbank kan deze overweging niet anders verstaan dan dat indirect onderscheid naar nationaliteit niet zonder meer verboden is op grond van artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden in het kader van artikel 14 EVRM, heeft in gelijke mate voor het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko te gelden."
De Raad kan zich geheel met dit oordeel verenigen en maakt dat tot het zijne. Daarbij merkt de Raad nog op dat het door gedaagde gehanteerde beleid, ten aanzien van in de EU of in EER-landen wonende jonggehandicapte kinderen van werknemers of zelfstandigen die onder de personele werkingssfeer van EG-Verordening 1408/71 vallen, op 28 november 1995, zijnde het in dit geding relevante tijdstip, nog niet in werking was getreden. Voorts merkt de Raad -strikt genomen ten overvloede- op dat dit gewijzigde beleid van gedaagde gebaseerd is op het arrest van het Hof van Justitie EG van
30 april 1996 (Cabanis-Issarte, RSV 98/96), zodat sprake is van een specifiek beleid, waarbij rekening wordt gehouden met het supranationale karakter van de rechtsgemeenschap van de EU en waarvan de toepassing beperkt kan worden tot
-kinderen van- personen die onder de personele werkingssfeer van de betreffende communautaire regelgeving vallen. Ten slotte merkt de Raad nog op dat voorzover sprake zou zijn van een uit dit beleid voortvloeiend -indirect- onderscheid naar nationaliteit tussen de hiervoor bedoelde jonggehandicapten die binnen de EU of in EER-landen wonen en zij die elders wonen, dit onderscheid gelet op het supranationale karakter van de rechtsgemeenschap van de EU, op het karakter van ingezetenenverzekering van de AAW en het door de wetgever beoogde voorkomen van misbruik dan wel oneigenlijk gebruik van de AAW kan worden beschouwd als te berusten op een objectieve en redelijke grond voor het maken van onderscheid, zodat niet kan worden gesproken van door de artikelen 26 van het IVBPR, 14 van het EVRM en 41 van de Samenwerkingsovereenkomst verboden discriminatie. Daarbij wijst de Raad erop dat de door gedaagde in zijn beleid gehanteerde zes jaren wooneis wordt gesteld aan een groep bij wie het verzekerd risico ten tijde van de aanvang van de verzekering reeds is ingetreden en wier aanspraken zich in beginsel uitstrekken van het 18e tot het 65e levensjaar.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.