Home

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2003, AF9315, 00/5884 WW

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2003, AF9315, 00/5884 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 april 2003
Datum publicatie
2 juni 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AF9315
Zaaknummer
00/5884 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 17, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 29a

Inhoudsindicatie

Inzake referte-eis van 26 uit 39 weken wordt zwangerschaps- en bevallingsverlof buiten beschouwing gelaten, omdat dit anders discriminatie naar geslacht oplevert.

Uitspraak

00/5884 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 oktober 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is, gevoegd met de gedingen met nummers 00/2504 WAO, 00/ 3437 WAZ, 00/5315 WAO en 01/1842 WAO, behandeld ter zitting van de Raad op 14 maart 2003, waar voor appellante is verschenen mr. G.J. Knotter, advocaat te Woerden, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. F.W.M. Keunen en mr. H.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv. De Raad doet thans in dit geding afzonderlijk uitspraak.

II. MOTIVERING

Appellante is na een periode van werkloosheid met ingang van 14 april 1998 werkzaamheden gaan verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 31 oktober 1998. Gedurende de periode van 17 augustus 1998 tot en met 19 december 1998 ontving appellante ziekengeld in verband met bevalling als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet. Op 13 december 1998 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft daarbij aangegeven vanaf 21 december 1998 weer beschikbaar te zijn voor arbeid.

Bij besluit van 18 januari 1999 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat de haar eerder toegekende uitkering met ingang van 21 december 1998 herleeft en dat zij niet voldoet aan de voor een nieuw recht op uitkering geldende eis dat in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag in ten minste 26 weken arbeid is verricht. Bij het bestreden besluit van 10 juni 1999 heeft gedaagde het besluit van 18 januari 1999 na bezwaar gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat hij de periode van 17 augustus 1998 tot en met 19 december 1998 op grond van artikel 17a van de WW buiten beschouwing heeft gelaten en dat appellante in de 39 weken voorafgaande aan 17 augustus 1998 in 23 weken arbeid heeft verricht, zodat zij niet voldoet aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis. Van discriminatie naar geslacht is bij het stellen van deze eis naar het oordeel van gedaagde geen sprake.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellantes gemachtigde zich (evenals in eerste aanleg) met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 30 juni 1998, C-394/96, in de zaak [B.] op het standpunt gesteld dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor de toepassing van artikel 17 van de WW dient te worden beschouwd als weken waarin arbeid is verricht. De Raad overweegt het volgende.

In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat recht op uitkering ingevolge deze wet ontstaat indien de werknemer in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. In artikel 17a, eerste lid, van de WW is - voorzover hier van belang - neergelegd dat voor de vaststelling van het in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken niet in aanmerking worden genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten. Artikel 17a van de WW bevatte ten tijde hier van belang, anders dan in het bestreden besluit is gesteld, niet de bepaling dat voor de vaststelling van meergenoemde periode van 39 weken niet in aanmerking worden genomen weken gedurende welke de werknemer in verband met zwangerschap en bevalling geen arbeid verricht. De Ziektewet en de arbeidsongeschiktheidsregelingen bevatten ten tijde hier van belang niet (meer) een gelijkstelling van zwangerschap en bevalling met ziekte c.q. arbeidsongeschiktheid.

De Raad stelt vast dat toepassing van de bepalingen van de WW zoals die ten tijde hier van belang luidden, waarbij er geen rekening mee werd gehouden dat zich bij vrouwen de situatie kon voordoen dat zij in de 39 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid geen werkzaamheden verrichtten in verband met zwangerschap en bevalling, ertoe leidde dat vrouwen eerder dan mannen niet voldeden aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis. In zoverre moet worden gezegd dat die bepalingen een bij of krachtens diverse verdragen verboden directe discriminatie naar geslacht inhielden.

Gedaagde heeft door (overeenkomstige) toepassing te geven aan artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW de periode van appellantes zwangerschaps- en bevallingsverlof buiten beschouwing gelaten en als periode van 39 weken als bedoeld in artikel 17 van de WW in aanmerking genomen de periode van 39 weken direct voorafgaand aan 17 augustus 1998. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde aldus een situatie gecreëerd waarin niet meer van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen kan worden gesproken. Immers zowel voor mannen als voor vrouwen wordt zo een periode waarin zij door een buiten hun schuld liggende oorzaak geen arbeid hebben kunnen verrichten, voor de vaststelling van hun recht op uitkering ingevolge de WW buiten beschouwing gelaten. Naar het oordeel van de Raad kan deze oplossing als voldoende worden aangemerkt. De Raad heeft evenals gedaagde noch in het arrest Mary Brown, noch anderszins in het internationale recht een aanknopingspunt kunnen vinden voor het standpunt dat de weken waarin in verband met bevalling niet is gewerkt, moeten worden aangemerkt als weken waarin arbeid is verricht.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M.F. van Moorst.