Home

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2003, AG0231, 00/3641 WW

Centrale Raad van Beroep, 29-04-2003, AG0231, 00/3641 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 april 2003
Datum publicatie
17 juni 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AG0231
Zaaknummer
00/3641 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 16

Inhoudsindicatie

Voor het onderscheid van werknemers ouder dan 45 jaar, voor wie op grond van de CAO langere opzegtermijnen gelden, voor zover dat doorwerkt in de acht te nemen fictieve opzegtermijn, kan een objectieve rechtvaardiging worden aangenomen, zodat geen sprake is van een verboden onderscheid.

Uitspraak

00/3641 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 22 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 18 april 2002.

Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht bij brief van 10 juni 2002, waarop namens gedaagde is gereageerd bij brieven van 12 en 20 juni 2002.

Desgevraagd hebben partijen schriftelijk toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten.

II. MOTIVERING

In geding is de lengte van de zogeheten fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt.

Gedaagde, geboren [in] 1950, is op 16 augustus 1991 in dienst getreden bij Touringcarbedrijf [naam bedrijf] BV. Bij beschikking van 27 mei 1999 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met gedaagde ontbonden en daarbij aan hem ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend.

Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft appellant bij besluit op bezwaar van 8 november 1999 bepaald dat gedaagde tot (maandag) 2 augustus 1999 geen WW-uitkering toekomt. Daarbij is overwogen dat toepassing van

artikel 7:672, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat tot 1 januari 1999 gold, leidt tot een opzegtermijn van 7 + 3 = 10 weken, dat deze termijn langer is dan de door de werkgever op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het BW, zoals dat sedert 1 januari 1999 luidt, in acht te nemen termijn van 2 maanden, zodat, nu gedaagde op

1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, toepassing moet worden gegeven aan artikel XXI van het overgangsrecht van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en zekerheid. Voorts is daarbij rekening gehouden met artikel 7:672, eerste lid, van het BW, zoals dit artikel luidt sedert 1 januari 1999, in die zin dat eerst tegen het einde van de maand kan worden opgezegd (ook genoemd: de aanzegtermijn).

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zich beperkend tot het punt van geschil, geoordeeld dat bij de bepaling van de lengte van de fictieve opzegtermijn de aanzegtermijn niet in aanmerking dient te worden genomen. Zij heeft het bestreden besluit vernietigd onder toewijzing aan gedaagde van proceskosten en griffierecht.

Appellant keert zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank. Bij wijze van verweer heeft de gemachtigde van gedaagde alsnog gesteld dat ten onrechte toepassing is gegeven aan vorenbedoeld overgangsrecht.

De Raad overweegt allereerst dat het bestreden besluit beslissingen bevat omtrent de opzegtermijn en de aanzegtermijn. Samen bepalen zij - afgezien van artikel 16, derde lid, laatste volzin van de WW- de lengte van de fictieve opzegtermijn en daarmee de eerste werkloosheidsdag. Om die reden acht de Raad sprake van een zodanige verwevenheid tussen de beslissingen over de opzeg- en aanzegtermijn dat het geding in hoger beroep mede omvat het geschil over de opzegtermijn.

De Raad overweegt verder als volgt.

Bij zijn uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/106 en RSV 2001/122, heeft de Raad - kort samengevat - geoordeeld dat bij de bepaling van de lengte van de fictieve opzegtermijn geen toepassing dient te worden gegeven aan vorenbedoeld overgangsrecht, doch wel de aanzegtermijn in aanmerking moet worden genomen.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat ook in het geval van gedaagde de aanzegtermijn in aanmerking moet worden genomen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Na deze uitspraak heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat desalniettemin de juiste opzegtermijn in acht is genomen omdat artikel 5 van de toepasselijke CAO voor het Besloten Busvervoer 1998/1999 in samenhang met bijlage 12 tabel 1 een regeling van de ontslagtermijnen bevat die identiek is aan het tot 1 januari 1999 geldende artikel 7:672, eerste en tweede lid, van het BW. Nu deze regeling niet in strijd is met het bepaalde in artikel 7:672, vijfde lid, van het BW, zoals dat sedert 1 januari 1999 luidt, en rekening houdend met de aanzegtermijn, blijft appellant zich op het standpunt stellen dat bij het bestreden besluit terecht is vastgesteld dat de fictieve opzegtermijn tot 1 augustus 1999 loopt.

De Raad stelt vast dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd de berekening van de opzegtermijn volgens het tot 1 januari 1999 geldende recht. Omtrent de CAO is in dat besluit slechts overwogen dat de CAO daarmee niet in strijd is nu daaruit ook een termijn van 10 weken voortvloeit. Gelet op zijn uitspraak van 28 maart 2001 concludeert de Raad dan ook dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dat besluit in zoverre terecht vernietigd.

De Raad heeft voorts bezien of er reden is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In dat kader is de Raad tot het oordeel gekomen dat op grond van de toepasselijke CAO de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn 10 weken bedraagt, zodat, rekening houdend met de aftrek van de rda-maand en met de aanzegtermijn, de fictieve opzegtermijn eindigt op 31 juli 1999. Bij het bestreden besluit is derhalve terecht besloten dat gedaagde tot (maandag) 2 augustus 1999 geen WW-uitkering toekomt, zodat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand kunnen worden gelaten.

Het beroep dat namens gedaagde is gedaan op de uitspraak van de rechtbank Breda d.d. 14 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/24, verwerpt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/80, waarbij een uitspraak van diezelfde rechtbank d.d. 12 oktober 2001 met een gelijk oordeel, is vernietigd. Een uitspraak van de Raad van diezelfde datum met een gelijke strekking is voorts gepubliceerd in USZ 2003/54 en RSV 2003/79.

Bij brief van 12 juni 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde nog het volgende opgemerkt:

"Naar aanleiding van de nog nader binnengekomen stukken wordt het navolgende opgemerkt. Ondergetekende blijft van mening dat de WW-uitkering had behoren in te gaan op 1 juli 1999. Het kan niet zo zijn dat in casu bij een werknemer ouder dan 45 jaar een ongunstige langere fictieve opzegtermijn wordt gehanteerd dan bij jongere collega's. De wijzigingen die op

1 januari 1999 met de wet flexibiliteit in zekere zin zijn doorgevoerd in de werkeloosheidswet, hebben tot doel om zo veel mogelijk een gelijke behandeling te creëren. Doordat het Gak in casu kiest voor de lijn van de langste opzegtermijn via de CAO, wordt alsnog gekozen voor ongelijke behandeling nu [gedaagde] als oudere werkloze dan blijkbaar slechter af is.".

Voor zover in het vorenstaande valt te lezen een beroep op ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van werknemers ouder dan 45 jaar voor wie op grond van de CAO langere opzegtermijnen gelden, volstaat de Raad met op te merken dat voor dat onderscheid, voor zover dat doorwerkt in de op grond van artikel 16, derde lid, van de WW in aanmerking te nemen fictieve opzegtermijn, een objectieve rechtvaardiging kan worden aangenomen, zodat geen sprake is van een verboden onderscheid. Dergelijke langere termijnen beogen immers arbeidsrechtelijk bescherming te bieden aan oudere werknemers; dat die bescherming in het kader van artikel 16, derde lid, van de WW tot een nadelig effect kan leiden, betekent niet dat daardoor, mede gelet op de doelstelling van de wetgever met de invoering van dat artikellid, te weten het zoveel mogelijk wegnemen van de gevolgen voor de ingangsdatum van het recht op WW-uitkering die werden veroorzaakt door de verschillende wijzen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, die rechtvaardiging niet meer aanwezig is.

Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de Raad tot het volgende. Ter wille van de duidelijkheid voor partijen zal de Raad de aangevallen uitspraak, behoudens ten aanzien van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten, alsmede het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens acht de Raad termen aanwezig appellant te veroordelen in aan de zijde van gedaagde gevallen proceskosten in hoger beroep, begroot op € 483,-- wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens ten aanzien van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 483,--, te voldoen door het Uwv.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.

(get.) M.A. Hoogeveen

(get.) P. Boer