Centrale Raad van Beroep, 26-05-2003, AH8564, 01/783 NABW
Centrale Raad van Beroep, 26-05-2003, AH8564, 01/783 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 mei 2003
- Datum publicatie
- 30 juni 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AH8564
- Zaaknummer
- 01/783 NABW
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstandsuitkering omdat inlichtingenplicht is geschonden, dan wel onvolledige informatie is gegeven over inkomsten uit arbeid. In besluit op bezwaar is de periode van terugvordering gewijzigd en de terugvordering op een hoger bedrag vastgesteld. Reformatio in peius in het onderhavige geval toelaatbaar.
Uitspraak
01/783 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.L. Cohen, advocaat te Amstelveen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 21 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 april 2003, waar voor appellante is verschenen mr. Cohen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Jung, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 15 december 1998 heeft gedaagde de over de periode van 1 november 1997 tot 1 juni 1998 aan appellante betaalde uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van haar teruggevorderd op de grond dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen dan wel onvolledige informatie te verschaffen omtrent de over die periode genoten inkomsten uit arbeid. Gedaagde heeft bij datzelfde besluit tevens de als gevolg van een aan de kant van gedaagde gelegen zogenoemde systeemfout over de periode van 1 maart 1998 tot 1 juni 1998 te veel betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. De hoogte van de terugvordering heeft gedaagde vastgesteld op het bedrag van f 6.528,41 netto.
Bij besluit van 15 juni 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 december 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat gedaagde de terugvordering op een hoger bedrag heeft vastgesteld, te weten op f 8.898,34 bruto.
Aan dit besluit ligt onder meer ten grondslag dat appellante meer inkomsten heeft genoten dan waarmee gedaagde in zijn besluit van 15 december 1998 rekening heeft gehouden en dat appellante als gevolg van de vorengenoemde systeemfout ook over de maanden januari en februari 1998 te veel bijstand heeft ontvangen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 15 juni 1999 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep ligt als hoofdvraag voor of gedaagde in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, welk verbod besloten ligt in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door bij het besluit op bezwaar een hoger bedrag van appellante terug te vorderen dan het bedrag dat bij het primaire besluit werd teruggevorderd.
De Raad overweegt als volgt.
De omstandigheid dat gedaagde in het kader van de bezwaarschriftprocedure de periode van de terugvordering heeft gewijzigd en het terug te vorderen bedrag op een hoger bedrag heeft vastgesteld, betekent dat appellante in een nadeliger positie is komen te verkeren dan v??r het instellen van bezwaar. De Raad acht dit in het onderhavige geval evenwel toelaatbaar. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde in het onderhavige geval los van de bezwaarschriftprocedure op grond van artikel 81, eerste en tweede lid, van de Abw gehouden was om tot terugvordering tot een hoger bedrag over te gaan, in welk geval het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb zich er niet tegen verzet dat bij besluit op bezwaar een voor een belanghebbende nadeliger beslissing wordt genomen. De Raad acht in dit kader mede van belang dat appellante in de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het nader door gedaagde met betrekking tot het terug te vorderen bedrag ingenomen standpunt, zodat zij niet op ontoelaatbare wijze is beperkt in haar verweermogelijkheden. Appellante heeft overigens de juistheid van voornoemd standpunt niet betwist.
In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ook overigens is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in voornoemd artikellid.
Het beroep van appellante op een tweetal aan haar gerichte brieven van gedaagde van 30 maart 1999 en 26 mei 1999 kan niet slagen reeds omdat deze brieven betrekking hebben op de terugvordering zoals die bij primair besluit was vastgesteld en daaruit dus geen gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de terugvordering waarover de Raad thans een oordeel heeft te geven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2003.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg