Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2003, AH8607, 00/5368 ANW

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2003, AH8607, 00/5368 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2003
Datum publicatie
30 juni 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AH8607
Zaaknummer
00/5368 ANW
Relevante informatie
Algemene nabestaandenwet [Tekst geldig vanaf 24-02-2023], Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, Rabat, 14-02-1972 [Tekst geldig vanaf 01-06-2022] art. 23

Inhoudsindicatie

Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of terecht het nabestaandenpensioen is bepaald op 50% van de maximale hoogte van het pensioen, in verband met het feit dat de overleden echtgenoot bij leven tevens gehuwd was met andere (tweede) weduwe en laatstgenoemde eveneens in aanmerking komt voor 50% van dit pensioen.

Uitspraak

00/5368 ANW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Namens appellante is mr. B. Brouwers, werkzaam bij Rechtshulp Brabant, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 september 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 6 maart 2001 -annex bijlagen- heeft mr. Brouwers aan de Raad bericht dat zij zich als gemachtigde van appellante terugtrekt.

Appellante heeft de gronden waarop het beroep rust aangevuld en nadere stukken ingezonden.

Desgevraagd heeft gedaagde vertalingen ingezonden van enige op de zaak betrekking hebbende stukken en nadere informatie verstrekt, waarop namens appellante is gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 april 2003, waar voor appellante is verschenen haar zoon, [naam zoon], terwijl voor gedaagde is verschenen

mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 29 september 1997 heeft gedaagde aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend ter hoogte van 50% van het maximale pensioenbedrag. Aan dit besluit heeft gedaagde onder meer ten grondslag gelegd dat het pensioen op grond van het Algemeen Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Verdrag) tussen de rechthebbenden dient te worden verdeeld.

Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij brief van 3 november 1997 uiteengezet dat aan appellante de helft van de volledige nabestaandenuitkering is toegekend omdat er nog een tweede weduwe zou zijn van [naam echtgenoot], haar overleden echtgenoot, te weten [naam tweede weduwe].

Onder de gedingstukken bevindt zich een kopie van het verslag van een ter zake namens gedaagde in Marokko ingesteld onderzoek. Daarbij zijn ook kopieën van diverse officiële stukken gevoegd, waaronder een trouwakte van [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] (huwelijksdatum 23 september 1993), de echtscheidingsakte (datum scheiding

2 januari 1996) en de akte van hertrouw (datum hertrouw 2 mei 1996).

In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat het huwelijk tussen [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] niet geldig is, omdat appellante geen toestemming heeft gegeven aan haar man om te hertrouwen. Zij zal naar Marokko gaan om stappen te ondernemen tegen dit huwelijk. Bij brief van 29 december 1998 wordt aangevoerd dat de trouwakte niet geheel overeenstemt met de identiteitskaart van [naam tweede weduwe].

Bij besluit van 2 juni 1999 heeft gedaagde appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Uit het in Marokko ingestelde onderzoek is gebleken dat [naam tweede weduwe] op 2 mei 1996 met [naam echtgenoot] is hertrouwd. Nu gedaagde beschikt over een huwelijksakte uit Marokko, gaat hij er voorshands van uit dat er naar Marokkaans recht sprake is van een geldig huwelijk. Dat brengt, in samenhang met het bepaalde in artikel 23 van het Verdrag en artikel 28 van het Administratief Akkoord, volgens gedaagde mee dat het nabestaandenpensioen tussen appellante en [naam tweede weduwe] moet worden verdeeld, aldus gedaagde.

In beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat als er al sprake is van een tweede huwelijk, dit huwelijk in Nederland niet kan worden erkend. Er is immers, aldus de gemachtigde, sprake van strijd met de Nederlandse openbare orde. De Nederlands rechtsorde verzet zich tegen een bigaam huwelijk. Verder wordt als grief naar voren gebracht dat appellante ten onrechte in bezwaar niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

In verweer wordt, naar aanleiding van appellantes grief dat zij geen toestemming heeft gegeven voor het (tweede) huwelijk van haar echtgenoot, betoogd dat de consequentie hiervan gelegen zou kunnen zijn in een eventuele vernietiging van het huwelijk door de Marokkaanse rechter.

Ten aanzien van het bestaan van het huwelijk tussen [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] wordt opgemerkt dat uit de aan gedaagde ter beschikking staande officiële documenten, bevestigd door het onderzoek ter plekke, moet worden afgeleid dat betrokkenen op 2 mei 1996 zijn hertrouwd. Van een vernietiging van dit huwelijk door de Marokkaanse rechter is gedaagde niet gebleken.

De rechtbank heeft primair geoordeeld dat de schending van de hoorplicht door gedaagde in bezwaar, nu appellante daardoor niet is benadeeld, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd.

Ten gronde heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] op 2 mei 1996 zijn hertrouwd. Voorts heeft [naam tweede weduwe] een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij weduwe is.

Onder verwijzing naar artikel 5, vierde lid, van de Wet conflictenrecht huwelijk, heeft de rechtbank geconcludeerd dat een huwelijk vermoed wordt rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende 'Acte de continuïté de mariage' leidt de rechtbank af dat de scheidingsakte van 5 januari 1996 is herroepen. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat niet van de rechtsgeldigheid van dit huwelijk mag worden uitgegaan. De verwijzing door appellante naar een onjuiste geboorteplaats in vorengenoemde akte is daarvoor onvoldoende.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het -gestelde- ontbreken van appellantes toestemming voor dit huwelijk niet meebrengt dat dit huwelijk nietig zou zijn. Ter zitting is door appellante verklaard dat zij geen procedure in gang heeft gezet gericht op de vernietiging van het huwelijk van wijlen haar echtgenoot met [naam tweede weduwe].

De rechtbank heeft verder geconstateerd dat [naam tweede weduwe] voldoet aan de uit de Anw voortvloeiende vereisten om in aanmerking te komen voor een nabestaandenuitkering. Zij concludeert dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft beslist dat de nabestaandenuitkering moet worden verdeeld naar rato van het aantal weduwen ten tijde van het overlijden van [naam echtgenoot] zijnde 50% aan appellante en 50% aan [naam tweede weduwe].

Het beroep wordt ongegrond verklaard.

In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat er geen bewijs is dat [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] na de scheiding zijn hertrouwd. Verder wordt betoogd dat, zo daar anders over mocht worden gedacht, de rechter geen toestemming mag geven voor een polygaam huwelijk zonder de toestemming van de eerste echtgenote.

De Raad stelt voorop dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of gedaagde met recht het nabestaandenpensioen van appellante heeft bepaald op 50% van de maximale hoogte van het pensioen, in verband met het feit dat haar echtgenoot bij leven tevens gehuwd was met [naam tweede weduwe] en laatstgenoemde eveneens in aanmerking komt voor 50% van dit pensioen.

Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken afdoende dat de scheiding van echt tussen [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe], gedateerd 5 januari 1996, bij de 'Acte de continuïté de mariage' van 2 mei 1996 is ongedaan gemaakt, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] vanaf deze datum formeel weer met elkaar waren gehuwd. Verder bieden de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat dit huwelijk niet tot de ontbinding ervan door de dood van [naam echtgenoot] heeft voortgeduurd.

Appellante heeft gesteld dat naar Marokkaans recht als vormvereiste geldt bij een polygaam huwelijk de rechterlijke toestemming, terwijl daarenboven de eerste echtgenote ingelicht dient te worden over het voornemen van haar echtgenoot naast haar met nog een vrouw te willen trouwen.

De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de door appellante gestelde vormfouten er niet aan af kunnen doen dat [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] vanaf 2 mei 1996 weer met elkaar waren gehuwd, terwijl de gestelde vormfouten hooguit tot vernietigbaarheid van het huwelijk en niet tot de nietigheid ervan kunnen leiden. Door of namens appellante is geen actie ondernomen om het huwelijk tussen [naam echtgenoot] en [naam tweede weduwe] door de rechter te laten vernietigen.

Onder verwijzing (voor het overige) naar de overwegingen van de rechtbank concludeert de Raad dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, op goede gronden rusten.

Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) J.J.B. van der Putten.