Home

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2003, AH9040 AN7484, 00/4656 NABW, 00/4657 NABW, 00/4658 NABW, 00/4659 NABW, 00/4661 NABW

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2003, AH9040 AN7484, 00/4656 NABW, 00/4657 NABW, 00/4658 NABW, 00/4659 NABW, 00/4661 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juni 2003
Datum publicatie
2 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AH9040
Zaaknummer
00/4656 NABW, 00/4657 NABW, 00/4658 NABW, 00/4659 NABW, 00/4661 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:5

Inhoudsindicatie

Is het bezwaar tegen het besluit tot beëindiging bijstand in verband met het voeren van gezamenlijke huishouding terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet indienen van de gronden?

Uitspraak

00/4656 NABW

00/4657 NABW

00/4658 NABW

00/4659 NABW

00/4661 NABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellante heeft mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te 's-Gravenhage, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2000 (reg.nrs. 99/7448, 99/7412, 99/7410, 99/7181, 99/7182 en 99/5783 ABW), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.

De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 april 2003, waar partijen niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Met betrekking tot de gedingen met de reg.nrs. 00/4656 en 00/4661 NABW

Omdat gedaagde had vastgesteld dat appellante en [naam partner] (hierna: [naam partner]) vanaf 1 december 1998 een gezamenlijke huishouding voerden, is de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 februari 1999 beëindigd. Nadat appellante op 10 februari 1999 bezwaar had gemaakt tegen het uitblijven van een besluit terzake, heeft gedaagde op

11 februari 1999 deze beëindiging in een besluit neergelegd. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 20 mei 1999 met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevatte. Bij besluit van 16 juli 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 1999 alsnog inhoudelijk beoordeeld, hetgeen heeft geleid tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens appellante tegen de besluiten van 20 mei 1999 en 16 juli 1999 ingestelde beroepen ongegrond verklaard, waarmee appellante zich niet kan verenigen.

De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde met het besluit van 16 juli 1999 is teruggekomen van zijn eerdere besluit van

20 mei 1999 om het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van haar uitkering per 1 februari 1999 niet-ontvankelijk te verklaren. Dit heeft tot gevolg dat appellant geen (proces)belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op het besluit van 20 mei 1999. Het hoger beroep dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Met betrekking tot het besluit van 16 juli 1999 overweegt de Raad als volgt.

Artikel 3, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Vaststaat dat appellante en [naam partner] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat [naam partner] een kind van appellante heeft erkend. Hieruit volgt dat is voldaan aan de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw opgenomen voorwaarden, zodat een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. De uitkering is derhalve terecht met ingang van 1 februari 1999 beëindigd.

Appellantes grief dat in haar geval geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat [naam partner] niet de vader van het door hem erkende kind is en zij ook geen relatie met hem heeft, kan niet slagen. Vaststaat immers dàt [naam partner] het kind heeft erkend en dàt er sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. De persoonlijke motieven die mogelijk ten grondslag hebben gelegen aan een erkenning van een kind en/of een samenwoning dienen bij de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding buiten beschouwing te worden gelaten.

In zoverre dient de aangevallen uitspraak derhalve te worden bevestigd.

Met betrekking tot de gedingen met de reg.nrs. 00/4657 tot en met 00/4659 NABW

Bij besluit van 11 februari 1999 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor studiekosten van haar kind(eren) afgewezen.

Bij besluit van 22 maart 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante over de periode van 1 december 1998 tot en met

1 februari 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de teveel betaalde bijstand tot een bedrag van f 3.948,97 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van eveneens 22 maart 1999 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van f 650,--.

De tegen deze besluiten namens appellante gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van respectievelijk 25 juni 1999 en 23 juli 1999 met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaarschriften niet de gronden van het bezwaar bevatten.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens appellante tegen de besluiten van 25 juni 1999 en 23 juli 1999 ingestelde beroepen ongegrond verklaard, waarmee appellante zich niet kan verenigen.

Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

De thans ter beoordeling staande bezwaarschriften zijn gelijkluidend en hebben - voorzover hier van belang - de volgende inhoud:

"Belanghebbende kan zich niet verenigen met de inhoud van het onrechtmatig geachte besluit en komt daartegen op middels dit bezwaarschrift. In het bijzonder acht belanghebbende het besluit in strijd met art. 3:2 Awb en art. 3:4 Awb jo art. 4:2 Awb.".

De Raad is van oordeel dat met deze enkele passage niet wordt voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, nu hieruit niet kan worden opgemaakt op welke grond naar de mening van appellante de door haar bestreden besluiten onrechtmatig zouden zijn. De stelling dat die besluiten in strijd zijn met de aangehaalde wetsartikelen kan niet als (toereikende) grond worden aanvaard, nu niet duidelijk is gemaakt waar die strijdigheid in dit specifieke geval uit zou bestaan.

De Raad stelt voorts vast dat appellante op de voorgeschreven wijze in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen. Zij heeft daarvan evenwel geen gebruik gemaakt.

Nu de Raad voorts geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de conclusie dat gedaagde niet in redelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring heeft kunnen besluiten, dient de aangevallen uitspraak ook in zoverre te worden bevestigd.

Slotoverweging

Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover betrekking hebbende op het besluit van 20 mei 1999;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op de besluiten van 25 juni 1999 en 23 juli 1999.

Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003.

(get.) mr. drs. Th.G.M. Simons

(get.) P.C. de Wit