Home

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2003, AI0054, 01/4925 WW

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2003, AI0054, 01/4925 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 juni 2003
Datum publicatie
17 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0054
Zaaknummer
01/4925 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11

Inhoudsindicatie

Als de volledige heroverweging op grond van art.7:11 Awb leidt tot het nemen van een ander besluit, moet dit besluit dan worden aangemerkt als een nieuw primair besluit of kan het worden beschouwd als het resultaat van de heroverweging?

Uitspraak

01/4925 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.

en

[gedaagde], te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 3 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft bij gemachtigde mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 mei 2003, waarbij appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv en waar mr. Klinkert, voornoemd, namens gemachtigde is verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Gedaagde is op 15 februari 1988 in dienst getreden van [naam B.V.] Na een aantal incidenten is gedaagde op 20 september 1999 op staande voet ontslagen. Dat ontslag is ingetrokken. Op 12 oktober 1999 is gedaagde door zijn werkgever op non-actief gesteld. Vervolgens heeft de werkgever op 22 november 1999 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft bij beschikking van

25 november 1999 de arbeidsovereenkomst per 1 december 1999 ontbonden met als reden dat een onoplosbaar verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop gedaagde zijn werkzaamheden dient uit te oefenen. Ter zake van die ontbinding heeft de kantonrechter, mede in overweging genomen hebbende dat gedaagde sedert 12 oktober 1999 op non-actief was gesteld en gedaagde daar ook geen aanspraak op maakte, geen aanleiding gezien om aan gedaagde een vergoeding toe te kennen.

Naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag heeft appellant bij primair besluit van 24 december 1999 besloten dat appellant in de periode van zijn ontslag tot 1 maart 2000 geen recht heeft op een WW-uitkering. Appellant heeft in dat verband verwezen naar artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang met het eerste lid van dat artikel.

Gedaagde heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend.

Appellant heeft op 11 februari 2000 een hoorzitting belegd, op welke hoorzitting gedaagde is verschenen. Tijdens die zitting is onder meer de vraag aan de orde geweest of gedaagde zich schuldig zou hebben gemaakt aan een benadelinghandeling in relatie tot artikel 16, derde lid, van de WW.

Naar aanleiding daarvan heeft appellant bij de werkgever informatie ingewonnen teneinde de aard van de werkloosheid te beoordelen. Daartoe heeft appellant stukken bij de werkgever opgevraagd. Deze nadere informatie is voor appellant aanleiding geweest om aan gedaagde kenbaar te maken dat er aanleiding bestaat om de aard van de werkloosheid nader te bezien, waarbij gedaagde dan wel diens gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren dan wel om een hoorzitting te verzoeken.

Gedaagde heeft aangegeven dat de aard van de werkloosheid buiten de aangevoerde bezwaren staat en mitsdien geheel buiten beschouwing dient te blijven.

Appellant heeft vervolgens een tweede hoorzitting belegd, bij welke gelegenheid gedaagde en diens gemachtigde zijn verschenen en waarbij de achterliggende redenen van het ontslag zeer summier aan de orde zijn geweest.

Appellant heeft vervolgens op 28 maart 2000 een beslissing op bezwaar genomen, waarbij hij thans het standpunt inneemt dat de WW-uitkering primair wordt geweigerd vanaf 1 december 1999 op grond van verwijtbare werkloosheid en subsidiair wegens het plegen van een benadelingshandeling bestaande uit het niet vorderen van een schadeloos-stelling die tenminste gelijk was aan het loon over de opzegtermijn.

In het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering om thans de WW-uitkering toe te kennen, in vergelijking met het primaire besluit van 24 december 1999 ziet op een geheel andere periode, terwijl bovendien de weigering op een geheel andere grondslag is komen te rusten. Tenslotte is de weigering om een WW-uitkering toe te kennen gebaseerd op een geheel ander feitencomplex. Volgens de rechtbank is derhalve een nieuw primair besluit genomen, zodat door gedaagde eerst de bezwarenprocedure gevolgd dient te worden. De rechtbank heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat zij onbevoegd was om het besluit van 28 maart 2000 te beoordelen en heeft bepaald dat de stukken worden doorgezonden aan appellant. Tevens zijn beslissingen gegeven ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht.

Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat het bestreden besluit overeenkomstig artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, nu het gaat om een heroverweging van het bestreden besluit die is neergelegd in een nieuw besluit op bezwaar. Appellant wijst er voorts op dat het primaire besluit en het bestreden besluit de beoordeling van een WW-aanvraag per 1 december 1999 betreffen. Voorts wijst appellant er op dat er geen beletsel is om een beslissing op bezwaar te laten rusten op een andere grondslag dan de primaire beslissing. Appellant erkent dat er een ander feitencomplex aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, maar volgens appellant ligt daarin geen doorslaggevend beletsel.

Gemachtigde van gedaagde stelt dat door de gevolgde procedure er niet de mogelijkheid was om verweer te voeren aan de hand van een duidelijke standpuntbepaling. De gemachtigde van appellant heeft daarbij benadrukt dat onvoldoende rekening is gehouden met de processuele belangen van gedaagde.

De Raad overweegt als volgt.

De systematiek en uitgangspunten van de Awb brengen ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd hetgeen er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Dit brengt tevens mee dat niet snel kan worden geconcludeerd dat de heroverweging is uitgemond in een nieuw primair besluit. In het onderhavige geval is er geen sprake van dat de beslissing op bezwaar niet langer als het resultaat van de heroverweging is te beschouwen, nu het onderwerp van geschil de afwijzing van een aanvraag om een WW-uitkering per een bepaalde datum is. Dat aan die afwijzing andere overwegingen ten grondslag zijn gelegd en daarbij tevens andere feiten zijn aangevoerd doet, gelet op het voorgaande, daar niet aan af. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat appellant een nieuw primair besluit heeft genomen.

Het feit dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan een dergelijke besluitvorming waarbij aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en een ander feitencomplex ten grondslag worden gelegd, brengt onder omstandigheden en gelet op de zorgvuldigheid echter wel mee dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan de vaststelling van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Met name zal dit zich voordoen als het nieuwe standpunt een ingrijpende wijziging ten opzichte van het primaire besluit betreft en daarin zaken aan de orde komen waarop een partij nog niet eerder heeft kunnen reageren. Het voornemen ten aanzien van de beslissing op bezwaar zou bijvoorbeeld in een meer uitgewerkte vorm kenbaar kunnen worden gemaakt, zoals in een voorlopig standpunt of een concept-besluit.

In casu doet zich deze situatie voor nu de aanvankelijke grond om de WW-uitkering niet te verstrekken, die betrekking had op het (tijdelijk) niet ontstaan van een recht op uitkering als gevolg van de zogenoemde fictieve opzegtermijn, is vervangen door een (blijvende) weigering van uitkering wegens verwijtbaarheid van de werkloosheid van gedaagde dan wel het verrichten van een benadelingshandeling ten opzichte van appellant. Weliswaar is gedaagde uitgenodigd voor een tweede hoorzitting, maar bij die gelegenheid werd niet méér aangegeven dan dat de aard van de werkloosheid aan de orde zou worden gesteld. Gedaagde kon hieruit niet afleiden dat er sprake zou zijn van een blijvend gehele weigering van de uitkering in verband met de verwijtbare werkloosheid en kon zich ter zake van die hoorzitting dan ook niet adequaat voorbereiden op dat standpunt. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat het bestreden besluit op een onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Appellant zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit dienen te nemen.

De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die gedaagde wegens verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--. Tevens zal appellant het in beroep door gedaagde betaalde griffierecht van € 27,23 vergoeden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;

Veroordeelt appellant in de proceskosten ten bedrage van € 1.288,--;

Bepaalt dat appellant aan gedaagde het griffierecht van € 27,23 vergoedt;

Wijst het Uwv aan als rechtspersoon die deze kosten moet voldoen;

Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) Schoenmaker-Zehenpfenning.