Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2003, AI0627, 00/6603 WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2003, AI0627, 00/6603 WAO

Inhoudsindicatie

Is terecht geweigerd aan betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen op grond van het feit dat hij niet als verzekerde in de zin van het bepaalde bij en krachtens de WAO kan worden aangemerkt?

Uitspraak

00/6603 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de erven van [betrokkene] (betrokkene), wonende te Turkije, appellanten,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellanten is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 24 november 2000 gewezen uitspraak, waarbij het beroep van betrokkene tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van

14 juni 2000 ongegrond is verklaard.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 februari 2003, waar namens appellanten is verschenen

mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.

Bij brief van 24 maart 2003 heeft de Raad aan partijen medegedeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat in verband daarmee het onderzoek wordt heropend.

Bij brief gedateerd 15 april 2003 heeft de Raad aan gedaagde een vraag ter beantwoording voorgelegd, waarop gedaagde bij brief van 8 mei 2003 heeft geantwoord.

Bij brief van 21 mei 2003 heeft de Raad aan partijen laten weten dat in een tweetal soortgelijke zaken, naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad, reacties zijn ontvangen, waaruit blijkt dat door gedaagde in die zaken een ander standpunt wordt ingenomen dan in de onderhavige zaak. Aangegeven wordt dat ter zitting aandacht zal worden besteed aan de congruentie van het in casu ingenomen standpunt en het inmiddels gehanteerde beleid.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 23 mei 2003. Partijen zijn daar verschenen als ter zitting van

21 februari 2003.

II. MOTIVERING

[betrokkene], verder te noemen: betrokkene, is geboren [in] 1957 en had de Turkse nationaliteit. Hij is hangende de procedure in eerste aanleg overleden. Zijn erfgenamen hebben het geding voortgezet.

Betrokkene is in 1990 naar Nederland gekomen en heeft vanaf die tijd tot 17 februari 1999 werkzaamheden in loondienst verricht voor zijn werkgever, [naam werkgever]. Op laatstgenoemde datum is betrokkene uitgevallen wegens ziekte.

Op 25 november 1998 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning. Bij brief van 13 december 1999 is het hem toegestaan de behandeling van het verzoek in Nederland af te wachten.

Aan betrokkene is tot het einde van de wachttijd, 16 februari 2000, loon dan wel ziekengeld uitgekeerd. Betrokkene heeft een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Bij besluit van 7 maart 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Deze beslissing wordt aldus gemotiveerd dat betrokkene niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 1b aanhef en lid 1 van de Vreemdelingenwet, en/of omdat hij niet (meer) in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid verricht.

Bij besluit van 14 juni 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 7 maart 2000 gehandhaafd. Aangegeven wordt dat appellant, op grond van zijn verblijfsstatus, niet als 'werknemer' kan worden aangemerkt in de zin van artikel 3, derde lid, van de WAO, terwijl betrokkene evenmin op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden werknemersverzekeringen als 'werknemer' kan worden aangemerkt, nu hij niet voldoet aan het gestelde in artikel 4a van dat Besluit (het verrichten van arbeid in dienstbetrekking in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen).

In beroep is namens betrokkene gemotiveerd betoogd dat de uitsluiting van de verzekering van betrokkene in strijd is met het internationale recht.

Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 24 november 2000 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben partijen hun in bezwaar en beroep naar voren gebrachte standpunten in essentie herhaald.

Ter zitting van de Raad op 21 februari 2003 is de vraag aan de orde gesteld of betrokkene een besluit omtrent de beëindiging van zijn verzekeringsplicht heeft ontvangen.

Na de heropening van het onderzoek heeft gedaagde bij brief van 8 mei 2003 desgevraagd laten weten dat betrokkene geen besluit inzake het einde van zijn verzekeringsplicht heeft ontvangen. Volgens gedaagde was de gemeentelijke basisadministratie destijds niet op tijd aangepast. Hierdoor moest ieder lopend arbeidscontract op korte termijn afzonderlijk worden getoetst. In de praktijk was gedaagde (GUO) hiervoor niet geëquipeerd. Dit feit, in combinatie met de onmiddellijke werking van de Koppelingswet per 1 juli 1998 bracht met zich mee dat van veel lopende arbeidscontracten de verzekeringsplicht niet op tijd getoetst kon worden. Dit alles laat onverlet dat betrokkene wel een besluit had moeten krijgen, aldus gedaagde.

Daar staat volgens gedaagde tegenover dat betrokkene met de invoering van de Koppelingswet niet onbekend kan zijn geweest. Daarenboven zijn de rechtsgevolgen van de Koppelingswet van rechtswege ingetreden en derhalve niet afhankelijk van het al dan niet afgeven van een besluit inzake het einde van de verzekeringsplicht. Volgens gedaagde kan het niet-afgeven van een besluit inzake het einde van de verzekeringsplicht niet leiden tot het toekennen van een uitkering contra legem.

Bij brief van 21 mei 2003 heeft de Raad aan partijen laten weten dat in een tweetal soortgelijke zaken, naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad, reacties zijn ontvangen, waarin, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juli 2002, gepubliceerd in RSV 2002/223 en USZ 2002/270, door gedaagde een ander standpunt wordt ingenomen dan in de onderhavige zaak.

Het betreft allereerst een brief van 9 mei 2003, waarin namens gedaagde wordt medegedeeld dat het beleid dat tot 1 juli 2002 gevolgd werd inhield dat -voorzover van toepassing- de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht kon worden beëindigd. In een geval als het onderhavige, waarin het verzekerd risico is ingetreden zonder dat aan betrokkene een besluit is uitgereikt ter zake de beëindiging van de verzekeringsplicht komt, aldus gedaagde, de uitspraak van de Raad van 24 juli 2002 in beeld. In deze uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen:

'Op grond van de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 was appellant gehouden de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen ingaande die datum ook daadwerkelijk te doen intreden. Van handelen jegens gedaagde in strijd met het ongeschreven recht kan pas sprake zijn als zou blijken dat gedaagde als gevolg van het eerst bij besluit van 23 oktober 1998 vernomen hebben van de wijziging van zijn rechtspositie ingaande 1 juli 1998 (ernstig) in zijn belangen is geschaad; daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het intreden van een door de werknemersverzekeringen gedekt risico tussen de twee genoemde data.'

De brief van 9 mei 2003 vervolgt:

'Deze uitspraak van uw Raad heeft geleid tot een nuancering van het bovenbeschreven beleid. Aan deze uitspraak is begin dit jaar door het Uwv de consequentie verbonden in voorkomende gevallen de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht kan worden beëindigd, tenzij het verzekerd risico zich heeft voorgedaan voor het moment waarop door de uitvoeringsinstelling vastgesteld wordt dat verzekeringsplicht ontbreekt. De verzekeringsplicht kan dan slechts met een "heden beslissing" word beëindigd. Deze beleidsprecisering is inmiddels in de instructie (handboek werkgeverszaken) verwerkt en wordt, als het goed is, Uwv breed gevolgd.'

De inhoud van deze brief is geheel in overeenstemming met de brief gedateerd 19 mei 2003, namens gedaagde ingestuurd in zaak 01/1337 ZW, in welke zaak door de Raad ook heden uitspraak is gedaan, welke uitspraak, aan deze uitspraak zal worden gehecht.

Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting vastgehouden aan het door hem bij brief van 8 mei 2003 ingenomen standpunt. Door hem is ontkend dat het beleid als verwoord in de hiervoor genoemde brieven van 8 en 19 mei 2003 'Uwv breed' wordt gevolgd.

De Raad oordeelt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene vóór en tot 1 juli 1998 een dienstverband had waaraan verzekeringsplicht was verbonden en waarvoor ook premie is afgedragen. Het dienstverband en de premieafdracht zijn na 1 juli 1998 gecontinueerd. Betrokkene is op 17 februari 1999 uitgevallen wegens ziekte. Hij is door gedaagde van de beëindiging van de verzekeringsplicht niet op de hoogte gesteld. De oorzaak hiervan dient, zo blijkt ook uit gedaagdes brief van 8 mei 2003, in belangrijke mate (mede) te worden toegerekend aan gedaagde.

Per einde wachttijd heeft gedaagde geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, op grond van het feit dat hij niet als verzekerde in de zin van het bepaalde bij en krachtens de WAO kan worden aangemerkt.

Het gaat in de onderhavige zaak om de beantwoording van de vraag of, in de omstandigheden van het onderhavige geval, de toekenning door gedaagde aan appellant van een uitkering ingevolge de WAO met ingang van 16 februari 2000 rechtens mag worden geweigerd.

De Raad ziet geen grond, anders dan door gedaagde is verdedigd in de onderhavige procedure, de uitleg die gedaagde in zijn brieven van 9 en 19 mei 2003 heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 24 juli 2002 voor onjuist te houden. De Raad verwijst in dat verband (mede) naar zijn uitspraak van heden in zaak nummer 01/1337 ZW, welke uitspraak, als gezegd, aan deze uitspraak zal worden gehecht.

In het onderhavige geval brengt dat mee dat de afwijzing van betrokkenes aanvraag om een WAO-uitkering per 16 februari 2000 op de daaraan ten grondslag gelegde redengeving, in rechte geen stand kan houden.

Daaruit volgt dat het hoger beroep van appellanten slaagt. Het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen voor vernietiging in aanmerking.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.

Deze kosten worden begroot op € 1610,- voor verleende rechtsbijstand.

Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, in totaal € 1610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) J.J.B. van der Putten.