Home

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2003, AI0629, 01/2604 WAO

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2003, AI0629, 01/2604 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 april 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0629
Zaaknummer
01/2604 WAO
Relevante informatie
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-07-2022 tot 01-07-2023] art. 2, Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten [Tekst geldig vanaf 29-12-2005] [Regeling ingetrokken per 2005-12-29]

Inhoudsindicatie

Kan een functie kan ook worden geduid indien niet vaststaat dat noodzakelijke voorzieningen bij indiensttreding al aanwezig zijn of zullen worden getroffen?

Uitspraak

01/2604 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij brief van 30 november 1999 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van het besluit waarbij de haar eerder toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidson-geschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 december 1999 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 23 augustus 2000 ongegrond verklaard.

De rechtbank Haarlem heeft laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit), onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, vernietigd.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, bij schrijven van 16 oktober 2001 van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Koning, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr. Fischer, voornoemd.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren [in] 1963, is vanaf 1986 in dienst geweest van de Hoogovens Groep B.V. Zij was als bedieningsvrouw werkzaam in 5-ploegendienst. In verband met onder meer incontinentieklachten voor faeces heeft appellant gedaagde in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO. Per 1 maart 1994 zijn deze uitkeringen ingetrokken, omdat gedaagde minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Gedaagde heeft haar werkzaamheden hervat. Vanaf 24 maart 1996 is gedaagde vanwege haar incontinentie-klachten halve dagen gaan werken in aangepaste werkzaamheden. Vanaf 29 oktober 1996 heeft gedaagde vanwege haar klachten in het geheel geen werkzaamheden meer verricht. Appellant heeft gedaagde met inachtneming van een wachttijd van vier weken met ingang van 21 april 1996 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Door wetswijziging is per 1 januari 1998 de uitkering ingevolge de AAW geëindigd.

De bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening van de uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% steunt op onderzoek door de verzekeringsarts A.G. Willems. Deze is bij rapport van 28 mei 1998 tot de conclusie gekomen dat gedaagde is aangewezen op licht werk gedurende halve dagen zonder nachtdienst en dat een toilet en schoonmaakgelegenheid in de buurt van de werkplek aanwezig dienen te zijn. Bij zijn oordeelsvorming had de verzekeringsarts de beschikking over inlichtingen van de behandelend chirurg dr. J.F.M. Slors.

In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst in de door gedaagde gestelde klachten aanleiding gezien nadere inlichtingen bij de behandelend chirurg Slors in te winnen. Daaraan is bij brief van 4 augustus 2000 voldaan. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts de door gedaagde op de hoorzitting verstrekte gegevens bij zijn afwegingen betrokken. Bij rapport van 10 augustus 2000 is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen noodzaak bestaat voor aanwezigheid van extra voorzieningen als een uitgebreide wasgelegenheid waar gedaagde zich kan verschonen. Voorts is vermeld dat de iets boven normaal liggende frequentie van het toiletbezoek aan het vervullen van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet in de weg staat.

Daarop is het bestreden besluit genomen.

In beroep heeft gedaagde doen aanvoeren dat de geselecteerde functies onvoldoende adequate toilet- en wasgelegenheid bieden. Vanwege de bij haar bestaande incontinentieproblematiek moet de wasruimte afsluitbaar zijn en is een fonteintje onvoldoende.

De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat de bij gedaagde bestaande problematiek - incontinentie voor (dunne) ontlasting - dusdanige bezwaren oplevert, dat niet volstaan kan worden met een toilet en een fontein en dat de aanwezigheid van een invalidentoilet (met wasgelegenheid) een minimumvereiste is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant was erkend dat aan gedaagde productiefuncties zijn geduid en dat het daarbij niet vanzelfsprekend is dat er een invalidentoilet aanwezig is. Reeds op deze grond heeft de rechtbank het bestreden besluit niet in stand gelaten.

Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven, dat de basis waarop het bestreden besluit is genomen onvoldoende is, omdat zich bij het uitvoeren van taken in de geselecteerde functies problemen voordoen als gedaagde acuut gebruik moet maken van het toilet, nu dit langere tijd zal vergen dan bij een andere werknemer, die niet met die problematiek is behept.

Appellant heeft in hoger beroep, onder overlegging van een rapportage van 4 september 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe, het oordeel van de rechtbank bestreden. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat het enkele feit dat niet volstaan zou kunnen worden met een toilet en fontein geen reden kan zijn om de geselecteerde functies niet te mogen duiden. De noodzakelijke aanpassingen in de vorm van een apart invalidentoilet kunnen in redelijkheid van een werkgever worden gevergd en (een deel van) de kosten van aanleg kunnen, bij afwezigheid van een dergelijke voorziening, in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, voor vergoeding in aanmerking komen.

Voorts heeft appellant met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige (waarbij per functie is onderzocht welke invloed toiletbezoek op het ordelijk verloop van het productieproces heeft) zich op het standpunt gesteld dat bij alle geduide functies ook een regelmatig en langduriger toiletbezoek niet leidt tot verstoring van het productieproces.

Gedaagde heeft bij verweerschrift aangevoerd dat in haar geval wel iets meer vereist is dan een eenvoudig invalidentoilet met een iets bredere opgang en twee steunen en dat uit de functiebeschrijvingen van de geduide functies blijkt dat sprake is van aan de werkplek gebonden werkzaamheden.

De Raad overweegt als volgt.

Met betrekking tot de aard van de voor gedaagde noodzakelijke toiletvoorziening is de Raad, gelet op de rapportages van de verzekeringsartsen en de inlichtingen van de behandelend chirurg, van oordeel dat een afsluitbare toiletvoorziening met wasgelegenheid en warmwatervoorziening, zoals bij een invalidentoilet, in voldoende mate tegemoet komt aan de handicap van gedaagde. De Raad heeft in de aanwezige gegevens van medische en andere aard geen steun gevonden voor de opvatting van gedaagde dat een verderstrekkende en zodanig ingrijpende voorziening noodzakelijk is dat die van een werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden.

Gezien de aard van de aan gedaagde voorgehouden en voor haar geschikt bevonden functies en de omvang van de betrokken bedrijven en instellingen waar deze vervuld worden, acht de Raad het aannemelijk dat, voorzover al niet de noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn (bij voorbeeld in de vorm van een gehandicaptentoilet), deze alsnog kunnen worden aangebracht. In dit verband merkt de Raad, naar aanleiding van hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, nog op dat met de invoering van artikel 2, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit het eerder door de Raad gehanteerde criterium (vide RSV 1992/245) dat een functie slechts kan worden geduid indien vaststaat dat voorzieningen bij indiensttreding zullen worden getroffen dan wel reeds zijn getroffen, is verlaten.

Met betrekking tot de vraag of de frequentie en duur van de toiletgang van gedaagde aan haar geschiktheid voor de geduide functies in de weg staan, overweegt de Raad dat de werkzaamheden van de aan gedaagde voorgehouden functies verricht worden in een omvang van maximaal twintig uur per week en vier uur per dag. Gelet op de op de hoorzitting in de bezwaarfase door gedaagde verstrekte gegevens heeft zij gemiddeld vijf tot zes keer per dag last van zeer dunne ontlasting. Tijdens de nacht heeft zij daar vrijwel nooit last van. Daaruit leidt de Raad af dat gedaagde tijdens haar werkzaamheden een tot twee keer in verband met deze klachten van het toilet gebruik zal moeten maken.

De Raad acht voorts in dit verband van belang dat de aan gedaagde voorgehouden functies eenvoudige productiematige werkzaamheden betreffen, waarbij, blijkens de door de bezwaararbeidsdeskundige Grothe verstrekte informatie, de verschillende medewerkers niet over en weer afhankelijk zijn van elkaars (voortdurende) aanwezigheid op de werkvloer, in die zin dat ook bij afwezigheid van een der medewerkers in verband met een toiletbezoek van enige duur de voortgang van het productieproces niet direct stagneert.

De Raad is gelet hierop van oordeel dat frequentie en duur van de toiletgang van gedaagde er niet aan in de weg staan de geselecteerde werkzaamheden voor haar geschikt te achten.

Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het ingestelde hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J. Verrips.