Centrale Raad van Beroep, 02-07-2003, AI0632, 00/6708 WW
Centrale Raad van Beroep, 02-07-2003, AI0632, 00/6708 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 juli 2003
- Datum publicatie
- 30 juli 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AI0632
- Zaaknummer
- 00/6708 WW
Inhoudsindicatie
Is terecht geweigerd om de betalingsverplichting, bestaande uit niet genoten vakantiedagen en nog te treffen pensioenvoorzieningen in verband met het faillissement van de werkgever, over te nemen?
Uitspraak
00/6708 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 10 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 9 april 2001 heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, de gronden voor het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is sedert 3 juni 1991 als vrachtwagenchauffeur in dienst bij Poeliersbedrijf [naam werkgever] (verder: de werkgever). Op deze arbeidsovereenkomst is -onder meer- van toepassing de Verordening Pensioenen voor de werknemers in de Pluimvee-industrie. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze Verordening is de werkgever verplicht aan de bij hem in dienst zijnde werknemer een pensioentoezegging te doen; het tweede lid bepaalt wat die toezegging minimaal moet inhouden.
Vanaf 12 april 1994 is appellant wegens ziekte volledig arbeidsongeschikt. Tussen appellant en de werkgever is een geschil ontstaan omtrent de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werkgever. Appellant en de werkgever hebben een schikking getroffen; de inhoud daarvan is vastgelegd bij brief van 22 januari 1996. Daarbij is onder meer overeengekomen dat de werkgever op korte termijn zal zorgdragen voor de uitvoering van de pensioenregeling ten behoeve van appellant. Bij brief van 20 mei 1996 is namens appellant geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de pensioenregeling.
Op 16 oktober 1996 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
Appellant heeft gedaagde verzocht om op grond van Hoofdstuk IV van de WW de achterstallige betalingsverplichting van de werkgever, bestaande uit niet genoten vakantiedagen en het treffen van een pensioenvoorziening, over te nemen.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat een eventuele vordering niet meer in behandeling wordt genomen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het thans bestreden besluit van 13 maart 2000 gegrond verklaard. Gedaagde heeft alsnog uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW toegekend over 12 dagen in verband met niet genoten vakantie. De vordering met betrekking tot de pensioenregeling is door gedaagde afgewezen. Het namens appellant tegen deze afwijzing ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd voormelde betalingsverplichting in het kader van Hoofdstuk IV van de WW van de werkgever over te nemen.
De Raad stelt voorop dat Hoofdstuk IV van de WW er mede toe strekt een voorziening te treffen voor het geval waarin de werkgever de jegens de werknemer aangegane verplichting tot het afsluiten van een pensioenverzekering niet is nagekomen. Hij tekent daarbij aan dat het hierbij niet gaat om een verplichting van de werkgever jegens een derde maar om nog te vorderen loon, waaronder ingevolge artikel 67 aanhef onder a, van de WW wordt verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens is verschuldigd (met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebonnen).
Blijkens het bestreden besluit ligt aan de weigering het standpunt ten grondslag dat nu appellant nagelaten heeft tijdig en gericht actie te ondernemen jegens de werkgever, hij geen recht heeft op uitkering daar het niet geldend maken van de vordering niet rechtstreeks voortvloeit uit de betalingsonmacht van de werkgever.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Een zo strikte verplichting om actie te ondernemen als door gedaagde voorgestaan als voorwaarde tot het effectueren van aanspraken op grond van de artikelen 61, eerste lid en artikel 64, van de WW, heeft geen grondslag in de wet en kan derhalve niet gesteld worden.
De Raad merkt in dit verband op dat het belang van een voldoende voortvarende aanpak van de verzekerde in het bijzonder aan de orde komt bij toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW in het geval dat aanspraken van de werknemer, wiens dienstbetrekking reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand van blijvende betalingsonmacht, onbetaald zijn gebleven uitsluitend ten gevolge van die betalingsonmacht. Is in die situatie van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist voormeld artikel toepassing. Dat geval is echter hier niet aan de orde, zoals gedaagde bij het bestreden besluit ook heeft onderkend. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat Hoofdstuk IV er niet toe strekt dat verplichtingen worden overgenomen, welke als de werkgever niet in een toestand van betalingsonmacht zou zijn geraakt onvervuld zouden zijn gebleven; maar dit is een wezenlijk andere maatstaf dan die welke hier door gedaagde is aangelegd.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat gedaagde op onjuiste grond geweigerd heeft de voormelde betalingsverplichting in het kader van Hoofdstuk IV van de WW over te nemen. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen. De Raad merkt daarbij op dat hij op basis van de thans in dit dossier beschikbare gegevens geen grond heeft kunnen vinden voor weigering door gedaagde tot overneming van de in geding zijnde betalingsverplichting. Ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen aan de kant van appellant wijst de Raad er echter op dat de gehoudenheid tot overname van de loonbetalingsverplichting op grond van Hoofdstuk IV van de WW niet verder strekt dan voor zover deze verplichting ziet op de in artikel 64, aanhef en onder a en b, genoemde tijdvakken.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Die kosten worden begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties gestorte recht van totaal € 104,37 (f. 60,-- + f. 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer