Home

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2003, AI0640, 00/4913 NABW

Centrale Raad van Beroep, 01-07-2003, AI0640, 00/4913 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juli 2003
Datum publicatie
30 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0640
Zaaknummer
00/4913 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 54, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 51

Inhoudsindicatie

Mag een schenking die onder bewindstelling is aanvaard, meegerekend worden tot het vermogen als bedoeld in art. 51 Abw?

Uitspraak

00/4913 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 19 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft bij wijze van verweer meegedeeld zich te conformeren aan het standpunt van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.

Op 20 maart 2003 heeft mr. A. Heijder, advocaat te Amsterdam, meegedeeld dat hij de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Daarbij heeft hij ter aanvulling op de stukken een aan appellant gerichte brief van 24 november 2002 toegezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Heijder, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij notariële akte, verleden op 16 juni 1995, heeft wijlen de grootmoeder van appellant aan onder andere appellant - onder schuldigerkenning - een bedrag van f 75.000,-- geschonken, dit onder de in en bij de akte vermelde algemene en specifieke voorwaarden. Die voorwaarden houden, voorzover hier van belang, in dat de schenking eerst opeisbaar is bij het overlijden van de grootmoeder, dat de schenking met ingang van de aanvaarding onder bewind wordt gesteld, dat de bewindvoerder bevoegd is aan de eigenaar kapitaalsuitkeringen te doen indien dat naar zijn oordeel in het belang van de eigenaar is en, ten slotte, dat het bewind eindigt na verloop van 20 jaar na het opeisbaar worden van de vordering die hem krachtens de schenking toekomt. Appellant heeft de schenking op 24 juli 1995 aanvaard. Op 6 september 1995 is zijn grootmoeder overleden.

Appellant is verslaafd aan drugs. Hij heeft vanaf 1987, met enige onderbrekingen, tot 1 juni 1998 een bijstandsuitkering ontvangen. Op 28 september 1998 heeft hij opnieuw een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).

Bij besluit van 4 december 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een vermogen dat groter is dan de voor hem ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens van op dat moment f 9.700,--.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 februari 1999 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 12 februari 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat het aan appellant geschonken bedrag van in ieder geval f 75.000,-- ten tijde van de aanvraag opeisbaar was en dat van appellant verwacht kan worden dat hij tegen zijn oom procedeert teneinde over dit bedrag te kunnen beschikken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat een gang naar de rechter niet zodanig ingrijpend is, dat niet meer van "redelijkerwijs beschikken" als bedoeld in artikel 51 van de Abw kan worden gesproken.

Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.

Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting aangegeven dat het geschil zich beperkt tot de schenking van

f 75.000,-- waarover appellant naar het oordeel van gedaagde ten tijde in geding redelijkerwijs kon beschikken.

De Raad stelt vast dat [naam bewindvoerder], de bewindvoerder en oom van appellant, over de schenking van de grootmoeder van appellant bij brief van12 oktober 1998 aan de toenmalige gemachtigde van appellant heeft bericht dat hij niet voornemens is uitkeringen te doen voor het einde van zijn bewind uit het vermogen van appellant, aangezien hij geen zekerheid heeft dat een eventuele uitkering niet besteed zal worden aan de aanschaf van drugs of drugsvervangende middelen. [naam bewindvoerder] meent dat hij aldus handelend het meeste recht doet aan de wil van erflaatster.

Artikel 7 van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand heeft van overheidswege.

Deze middelentoets is uitgewerkt in artikel 26, eerste lid, in verbinding met de artikelen 42 en volgende van de Abw. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.

Artikel 51, aanhef en eerste lid, van Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat onder vermogen wordt verstaan:

a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.

De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat appellant ten tijde in geding feitelijk niet de beschikking had over de onder bewind gestelde schenking van zijn grootmoeder. Ook kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat appellant op dat moment redelijkerwijs kon beschikken over deze schenking. De bewindvoerder weigert immers om aan appellant kapitaaluitkeringen te doen, waarmee het kunnen beschikken door appellant over de bedoelde schenking afhankelijk wordt van de uitkomst van een door appellant te entameren procedure tegen de bewindvoerder.

Daarmee is gegeven dat het besluit van 12 februari 1999 op een onjuiste grondslag berust en geen stand kan houden.

Gedaagde is gehouden een nieuw besluit op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de bijstand te nemen.

Bij deze heroverweging dient gedaagde alle feiten mee te wegen die in de loop van de procedure naar voren zijn gekomen, voorzover deze zien op appellants feitelijke inkomens- en vermogenssituatie ten tijde van de aanvraag tot aan de datum van het besluit waarbij op de aanvraag is beslist. De Raad heeft hierbij mede het oog op de betalingen door appellants moeder ten behoeve van diens levensonderhoud.

Ook wijst de Raad er in dit verband op dat gedaagde, wanneer hij tot het oordeel komt dat er, gezien de omstandigheden van het geval, recht bestaat op bijstandsverlening, met toepassing van artikel 106 Abw van appellant kan vergen om op adequate wijze stappen tegen de bewindvoerder te ondernemen, zonodig door het aanspannen van een juridische procedure, om tot kapitaaluitkeringen aan appellant te komen dan wel tot de beëindiging van het bewind.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 12 februari 1999 gegrond verklaard moet worden en dat dat besluit moet worden vernietigd.

Gedaagde dient, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit van 4 december 1998.

De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (ƒ 230,--) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2003.

(get.) Th.C. van Sloten

(get.) P.E. Broekman