Centrale Raad van Beroep, 30-07-2003, AI1359, 01/951 WW
Centrale Raad van Beroep, 30-07-2003, AI1359, 01/951 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juli 2003
- Datum publicatie
- 26 augustus 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AI1359
- Zaaknummer
- 01/951 WW
Inhoudsindicatie
Is het verzoek tot overname van de loonvorderingen in verband met de bij de voormalige werkgever bestaande betalingsonmacht terecht afgewezen?
Uitspraak
01/951 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.H. Visser, advocaat te Wormerveer, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem op 22 december 2000 tussen partijen gewezen en op 3 januari 2001 verzonden uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 19 november 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2003, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 februari 1982 als boekhouder in dienst getreden bij Automobielbedrijf [werkgever] te [vestigingsplaats] ([werkgever]). Op 9 januari 1996 is appellant na een aantal conflicten met zijn werkgever uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Per 9 januari 1997 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 10 juni 1998 is, gelet op de duur van de arbeidsongeschiktheid van appellant, aan [werkgever] een ontslagvergunning verleend. [werkgever] heeft appellant per
10 juni 1998 ontslagen.
Op 1 december 1998 heeft appellant [werkgever] gedagvaard in verband met onder meer een loonvordering, een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en een vergoeding in verband met een kennelijk onredelijk ontslag. [werkgever] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd. Op 11 mei 1999 is [werkgever] failliet verklaard.
Appellant heeft op 8 juli 1999 bij gedaagde een verzoek ingediend tot overname van zijn vorderingen op [werkgever] in verband met de bij zijn voormalige werkgever bestaande betalingsonmacht. Bij primair besluit van 13 juli 1999 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist. Het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de stelling van appellant dat de omstandigheden die hebben geleid tot diens arbeidsongeschiktheid ook hebben geleid tot het faillissement van [werkgever], waardoor er sprake is van een duidelijke samenhang, niet onderschreven, nu het ontstaan van de betalingsonmacht van [werkgever] eerst drie jaar na het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij verder overwogen dat de visie van appellant op de oorzaak van het faillissement niet door [werkgever] wordt onderschreven, nu laatstgenoemde stelt dat het faillissement is veroorzaakt door frauderende adviseurs. De rechtbank heeft verder overwogen dat de stelling van appellant dat [werkgever] reeds in 1995 feitelijk verkeerde in een toestand van opgehouden te zijn met betalen, geen steun vindt in de feiten. Het staat immers vast dat [werkgever] het salaris van zijn werknemers tot en met april 1999 heeft betaald. Van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die hebben geleid tot het einde van de dienstbetrekking en het intreden van de betalingsonmacht is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het vrijwel vast staat dat een (deel van de) loonvordering zou zijn toegewezen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat tussen het ontslag en het ondernemen van actie door appellant een periode van
5 maanden ligt. De rechtbank heeft het niet onaannemelijk geacht dat appellant een (toewijzend) vonnis zou hebben verkregen voordat het faillissement van [werkgever] werd uitgesproken indien hij eerder tot actie zou zijn overgegaan. De rechtbank leidt daar uit af dat het niet geldend kunnen maken van de vorderingen niet uitsluitend het gevolg is van de bij [werkgever] ingetreden betalingsonmacht.
Tenslotte heeft de rechtbank de stelling van appellant onderschreven dat een brief van gedaagde van 25 mei 1999 bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de vorderingen, althans een deel daarvan, zouden worden overgenomen. Aangezien deze toezegging echter weinig concreet was en appellant niet op basis van die toezeggingen heeft gehandeld en schade heeft geleden, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde niet was gehouden deze toezeggingen gestand te doen.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot voormeld oordeel is gekomen en onderschrijft de overwegingen die daartoe hebben geleid. Nu de stellingen van appellant in hoger beroep een herhaling vormen van hetgeen reeds in eerdere instantie voor de rechtbank is betoogd, en deze op juiste gronden door de rechtbank zijn verworpen, ziet de Raad geen aanleiding om nogmaals uitgebreid op deze stellingen in te gaan. De Raad merkt daarbij nog wel op dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van appellant dat er reeds voor januari 1996 sprake was van financiële problemen en dat door [werkgever] een verkeerde voorstelling van zaken aan de buitenwereld werd gegeven waardoor appellant in ernstige geestelijke problemen kwam te verkeren, maar de Raad wijst er op dat de eis van de 'duidelijke samenhang' en het 'uitsluitend wegens die toestand' in artikel 62, respectievelijk onderdeel a en onderdeel b van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt dient te worden uitgelegd.
Ten aanzien van het beweerdelijk door de brief van 25 mei 1999 opgewekte vertrouwen merkt de Raad tenslotte op dat gedaagde ter zitting heeft aangegeven niet meer te weten om welke brief het ging of wat de inhoud daarvan was en dat hij ook ten tijde hier van belang zo veel mogelijk afstand van de onderhavige zaak had genomen, dan wel door zijn geestelijke gesteldheid niet in staat was om van de ontwikkelingen kennis te nemen. In het midden latend of met deze brief een vertrouwen is gewekt, stelt de Raad dan ook vast dat appellant op basis daarvan niet in een positie is gebracht waarin hij zonder die brief niet zou zijn geraakt. Van een in rechte te honoreren gewekt vertrouwen kan derhalve geen sprake zijn.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en prof. mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003.
(get.) Th.M. Schelfhout.
(get.) M.D.F. de Moor.