Home

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2003, AJ6875, 00/6276 NABW

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2003, AJ6875, 00/6276 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 augustus 2003
Datum publicatie
12 september 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AJ6875
Zaaknummer
00/6276 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:74, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:20

Inhoudsindicatie

Is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar, vanwege ontbreken van procesbelang, terecht niet-ontvankelijk is verklaard? Kon van betrokkene gevraagd kon worden inlichtingen omtrent haar woon- en leefomstandigheden te geven terwijl zij op de relevante datum geen bijstandsuitkering meer ontving?

Uitspraak

00/6276 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Als gemachtigde van appellante heeft D. Molin te Amsterdam op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank Utrecht op 26 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd enige stukken ingezonden.

Het geding is behandeld op de zitting van 22 juli 2003, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Kusters, werkzaam bij de gemeente Breukelen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Met ingang van 1 september 1992 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) van appellante beëindigd op de grond dat zij met [partner] (hierna: [partner]) duurzaam een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 5a van de ABW.

Bij uitspraak van 14 november 1994, reg.nr. ABW 1994/254, heeft de Raad het oordeel van gedaagde, dat appellante op 1 september 1992 met [partner] duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde, onderschreven.

Met ingang van 17 september 1992 is appellante wederom uitkering ingevolge de ABW verleend. Nadat appellante gedaagde had meegedeeld dat [partner] zijn intrek in haar woning zou nemen, heeft gedaagde bij besluit van 2 februari 1996 met toepassing van artikel 3, aanhef en onder a (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 8 januari 1996 beëindigd. Bij besluit van 28 mei 1996 heeft gedaagde het tegen het besluit van 2 februari 1996 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Utrecht heeft bij haar uitspraak van 1 oktober 1997 - voorzover van belang - het beroep van appellante tegen het besluit van 28 mei 1996 ongegrond verklaard.

Bij zijn uitspraak van 2 mei 2000, reg.nr. 97/9531 ABW, gepubliceerd in onder andere RSV 2000/137, heeft de Raad, met een bepaling omtrent het griffierecht, de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 oktober 1997 vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 1996 vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 februari 1996.

Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft gedaagde appellante bij brieven van 16 mei 2000, 27 juni 2000 en 3 juli 2000 uitgenodigd voor een gesprek op de afdeling Sociale Zaken en Dienstverlening teneinde haar recht op een bijstandsuitkering per 8 januari 1996 vast te stellen. Daarbij is appellante tevens verzocht een aantal bescheiden mee te nemen.

Appellante heeft geen gehoor gegeven aan de uitnodigingen en het verzoek van gedaagde. Wel heeft zij op 28 juni 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op haar bezwaar tegen het besluit van 2 februari 1996.

Bij besluit van 11 juli 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 2 februari 1996 gegrond verklaard voor wat betreft de grondslag voor de beëindiging van de uitkering. De beëindiging van de uitkering per 8 januari 1996 heeft gedaagde gehandhaafd op de grond dat door de weigering van appellante tot het verstrekken van voldoende inlichtingen haar recht op bijstand per die datum niet kan worden vastgesteld.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank - voorzover van belang - het beroep van appellante tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellante tegen het besluit van 11 juli 2000 is ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, het door haar betaalde griffierecht niet is vergoed en het beroep tegen het besluit van 11 juli 2000 ongegrond is verklaard.

De Raad onderschrijft het oordeel van de president van de rechtbank dat het belang van appellante aan een beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar is komen te ontvallen. Op 11 juli 2000 heeft gedaagde immers opnieuw op het bezwaar van appellante beslist en namens appellante is niet verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van dat beroep is het niet van betekenis of appellante een verwijt kan worden gemaakt ter zake van de vertraagde nadere besluitvorming door gedaagde. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

De vervolgens aan de orde komende vraag of gedaagde met zijn besluit van 11 juli 2000 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 2 mei 2000, reg.nr. 97/9531 ABW, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.

Met betrekking tot het toepasselijke recht heeft de Raad in die uitspraak reeds geoordeeld dat het recht van appellante op een bijstandsuitkering op en na 8 januari 1996 dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Abw zoals die van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 luidden. Naar aanleiding van de inhoud van het beroepschrift in hoger beroep overweegt de Raad in dit verband nog het volgende.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Iw) blijft de ABW gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe Abw van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand recht had op algemene bijstand en wiens recht op de peildag niet is geëindigd. Het tweede lid van dat artikel 4, bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde toepassing van de ABW eindigt:

a. zodra burgemeester en wethouders in het betreffende geval naar aanleiding van het onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, een nieuw besluit hebben getroffen;

b. zodra een wijziging van omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt of is opgetreden die op grond van hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de nieuwe Abw tot toepassing van een andere bijstandsnorm dient te leiden en burgemeester en wethouders in het betreffende geval een nieuw besluit inzake de verlening van algemene bijstand hebben getroffen.

Appellante was ten tijde hier van belang een persoon als omschreven in artikel 4, eerste lid, van de Iw. Vaststaat immers dat zij in de peilmaand - december 1995 - en op de peildag - 31 december 1995 - recht had op algemene bijstand ingevolge de ABW.

Na de inwerkingtreding van de Abw en de Iw met ingang van 1 januari 1996 heeft appellante gedaagde meegedeeld dat [partner] met ingang van 8 januari 1996 in haar woning zal komen wonen. Die feitelijke wijziging van omstandigheden moest na de uitspraak van de Raad van 2 mei 2000, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder b, van de Iw en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, in het kader van de Abw worden onderzocht en beoordeeld omdat, indien alsnog vast zou komen te staan dat appellante vanaf 8 januari 1996 met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde, dat tot een andere bijstandsnorm zou moeten leiden. Gedaagde heeft bij zijn nadere besluitvorming terecht het door de gemachtigde van appellante genoemde artikel 5, derde lid, van de Iw buiten beschouwing gelaten, omdat na de vernietiging van het besluit van 28 mei 1996 een nieuw besluit op bezwaar op grond van de Abw moest worden genomen.

In zijn uitspraak van 2 mei 2000 heeft de Raad voorts onder meer geoordeeld dat buiten kijf is dat appellante en [partner] op 8 januari 1996 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, maar dat overigens geen feiten zijn gesteld of gebleken die het aannemelijk doen zijn dat er ten tijde van belang óók van wederzijdse verzorging sprake was als bedoeld in artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw.

Teneinde te beoordelen of appellante en [partner] ten tijde van belang ook blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, heeft gedaagde appellante bij zijn brieven van 16 mei 2000, 27 juni 2000 en 3 juli 2000 uitgenodigd voor een gesprek voor het geven van inlichtingen. Vaststaat dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de in de drie eerdergenoemde brieven van gedaagde gedane uitnodiging voor een gesprek om nader te bepalen of zij ten tijde van belang al dan niet een gezamenlijke huishouding met [partner] voerde.

Appellante stelt zich blijkens het beroepschrift in hoger beroep op het standpunt dat van haar niet gevraagd kon worden inlichtingen omtrent haar woon- en leefomstandigheden op en na 8 januari 1996 te geven omdat zij op en na genoemde datum geen bijstandsuitkering meer heeft ontvangen.

De Raad deelt deze opvatting van appellante niet. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, zoals die bepaling tot 1 juli 1997 luidde, is de belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Die verplichting rustte ook op appellante, die bezwaar had gemaakt tegen de beëindiging van haar bijstandsuitkering en daarmee beoogde te bereiken dat haar uitkering op en na 8 januari 1996 werd voortgezet.

Derhalve moet worden gezegd dat appellante de in artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat het voor de vaststelling van het recht op uitkering van appellante van wezenlijk belang is dat duidelijkheid werd verschaft over de woon- en leefsituatie van appellante en appellante in gebreke is gebleven met betrekking tot het verschaffen van informatie ter zake, kan niet worden beoordeeld of zij op 8 januari 1996 zelfstandig subject van bijstand was. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden beoordeeld of appellante ten tijde in geding nog recht had op uitkering. De beëindiging van de uitkering van appellante is dan ook terecht op die grond gehandhaafd.

Hetgeen overigens namens appellante in het beroepschrift is gesteld maar niet nader is toegelicht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

Met betrekking tot het griffierecht geheven naar aanleiding van het beroep ten aanzien van het niet tijdig beslissen stelt de Raad vast dat geen sprake is van een geval als omschreven in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. De president van de rechtbank heeft kennelijk geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de haar in het tweede lid van dat artikel gegeven bevoegdheid. Met de president van de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor toepassing van bedoelde bevoegdheid geen aanleiding bestaat. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen een inmiddels genomen besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. In dat laatste - hier niet aan de orde zijnde geval - voorziet artikel 8:41, vierde lid, van de Awb in vergoeding van het griffierecht bij intrekking van het beroep. Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door appellante betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 11 juli 2000. In het voorgaande ligt besloten dat dit beroep door de president van de rechtbank terecht ongegrond is verklaard. Het enkele feit dat niet tijdig opnieuw op het bezwaar was beslist vormt in dit geval geen aanleiding om vergoeding van het griffierecht te gelasten.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.C. de Wit.