Centrale Raad van Beroep, 26-08-2003, AK0002, 03/2222 NABW
Centrale Raad van Beroep, 26-08-2003, AK0002, 03/2222 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2003
- Datum publicatie
- 16 september 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AK0002
- Zaaknummer
- 03/2222 NABW
Inhoudsindicatie
Mag het studiefonds, bestaande uit een gemeenschappelijke rekening waarop betrokkene en haar voormalige partner ten behoeve van de studie van hun kinderen beiden een even groot bedrag hebben gestort, worden aangemerkt als vermogen in de zin van art. 51, eerste lid van de Abw?
Uitspraak
03/2222 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 4 april 2003, reg.nrs. 03/453 NABW VV en 03/454 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. L. Kap een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad inlichtingen ingewonnen bij ABN AMRO Bank te Werkendam.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.K.D. Poldervaart, werkzaam bij Buro Altena te Werkendam, en gedaagde door mr. Kap.
II. MOTIVERING
Gedaagde was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [naam partner] (hierna: [naam partner]). In verband met hun voorgenomen echtscheiding is tussen gedaagde en [naam partner] in augustus 2000 een echtscheidingsconvenant gesloten. Het echtscheidingsvonnis is op 16 mei 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 4 juli 2002 is de huwelijksgoederengemeenschap overeenkomstig het echtscheidingsconvenant verdeeld.
Bij het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat gedaagde en [naam partner], met het oog op toekomstige studie(s) van hun drie minderjarige kinderen, uit de huwelijksgoederengemeenschap beiden een bedrag van f 15.000,-- zouden storten in een - aldus aangeduid - studiefonds. Tevens is overeengekomen dat de gelden uit het studiefonds uitsluitend voor dat doel mogen worden aangewend. Ter uitvoering hiervan is op 4 juli 2002 bij de boedelverdeling een bedrag van € 13.613,41 (f 30.000,--) gestort op een door gedaagde en [naam partner] bij ABN AMRO Bank te Werkendam geopende gezamenlijke bankrekening (een zogenoemde "en-rekening"). Gedaagde en [naam partner] hebben mr. Kap aangewezen als hun gemachtigde voor die rekening, waarbij de gemachtigde achteraf aan gedaagde en [naam partner] verantwoording dient af te leggen over de besteding van de gelden.
Op 10 juli 2002 heeft gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) gedaan.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft appellant de aanvraag afgewezen. Die afwijzing berust op de vaststelling door appellant dat het vermogen van gedaagde, door appellant per 1 juni 2002 bepaald op € 26.187,--, meer bedraagt dan het op grond van artikel 54, aanhef en onder b, van de Abw vrij te laten vermogen van - per 1 januari 2002 - € 9.640,--. Daarbij heeft appellant het totale in het studiefonds gestorte bedrag van € 13.613,41 tot het vermogen van gedaagde gerekend.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 12 september 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant is van mening dat, aangezien de in het studiefonds gestorte gelden zijn bestemd voor de - thans - tot het gezin van gedaagde behorende kinderen, het gehele bedrag van het studiefonds moet worden aangemerkt als bezitting van het gezin, zodat die gelden vallen onder het begrip vermogen in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Voor het geval dit anders mocht zijn is appellant van mening dat, nu gedaagde en [naam partner] beiden gerechtigd zijn tot het gehele saldo van de rekening, om die reden het gehele bedrag van het studiefonds (ook) tot het vermogen van gedaagde moet worden gerekend. Gedaagde kan, zij het met toestemming van [naam partner], over die gelden ook beschikken. De gemachtigde kan daarover zelfs, zij het met verantwoording aan (gedaagde en) [naam partner] achteraf, zonder diens toestemming beschikken.
Gedaagde is van mening dat slechts de helft van het in het studiefonds gestorte bedrag als bezitting van het gezin in aanmerking mag worden genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 19 februari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak, en voorts een bepaling gegeven omtrent het griffierecht. Daarbij is onder meer het volgende overwogen, waarbij voor verzoekster gedaagde dient te worden gelezen:
"De voorzieningenrechter overweegt dat [naam partner] op grond van het echtscheidings-convenant f 15.000,-- uit het aan hem uit de boedelverdeling toekomende gedeelte in het studiefonds ten behoeve van zijn kinderen heeft gestort. Dit betekent echter niet dat dit bedrag tot het vermogen van verzoekster is gaan behoren. Het bedrag blijft deel uit maken van het vermogen van [naam partner]. [naam partner] heeft slechts de bestemming van het bedrag definitief vastgelegd.
Om deze reden dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij de waardering van het vermogen van verzoekster slechts de helft van de waarde van het studiefonds in aanmerking te worden genomen; namelijk dat gedeelte dat door verzoekster in het fonds is gestort, vermeerderd met de eventueel over dit bedrag ontvangen rente.
(…)
Het feit dat het door de gewezen echtgenoot gestorte bedrag bestemd is aangewend te worden voor de studiekosten van de kinderen, kan niet tot gevolg hebben dat dit bedrag tot het vermogen van verzoekster (en haar gezin) is gaan behoren. Daarbij is niet zonder betekenis dat het in het studiefonds gestorte vermogen niet kan worden aangewend voor kosten van levensonderhoud van de kinderen.".
Namens appellant is dit oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat door de storting van de betrokken gelden op een gezamenlijke rekening van gedaagde en [naam partner] één gemeenschappelijk vermogen is ontstaan. Dat gedaagde en [naam partner], in hun onderlinge (rechts)verhouding, daartoe ieder slechts voor de helft gerechtigd zijn, maakt dit niet anders.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat gedaagde niet zelfstandig gelden kan opnemen van de gezamenlijke bankrekening. Van de zijde van ABN AMRO Bank te Werkendam is bevestigd dat beide rekeninghouders toestemming moeten geven voor het opnemen van bedragen van die rekening. De bank zal geen transactie uitvoeren, indien één van de rekeninghouders die toestemming weigert. Uit niets blijkt dat [naam partner] bereid was toestemming te verlenen voor het opnemen van het saldo van de bankrekening voor de kosten van het levensonderhoud van het gezin van gedaagde. Dat de gemachtigde zonder toestemming van [naam partner] over de gelden kan beschikken, is daarbij niet van belang. Overigens kan [naam partner] de machtiging op ieder door hem gewenst moment intrekken.
In het licht van het voorgaande is er onvoldoende grond om aan te nemen dat gedaagde ten tijde hier van belang over het gehele saldo van de gezamenlijke bankrekening feitelijk heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Dit betekent dat het gehele bedrag van het studiefonds niet als bij de aanvang van de bijstandsverlening in aanmerking te nemen vermogen kan worden aangemerkt, hetgeen appellant echter wel heeft gedaan.
Daaruit volgt dat het besluit van 19 februari 2003, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering berust. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient daarom - met verbetering van de gronden overeenkomstig het hiervoor door de Raad overwogene - te worden bevestigd. De Raad zal daarbij bepalen dat appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Met het oog daarop merkt de Raad nog het volgende op. Namens gedaagde is benadrukt dat ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant niet voorzienbaar was dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden zou komen te verkeren. Uit een oogpunt van toepassing van de Abw mag echter van gedaagde worden verlangd dat zij de helft van het op 4 juli 2002 op verzoek van haar en [naam partner] in het studiefonds gestorte bedrag aanwendt voor het levensonderhoud van haar gezin. Gedaagde heeft dit overigens - op zichzelf - ook niet betwist. Teneinde dit te bewerkstelligen is appellant op grond van artikel 106 van de Abw bevoegd aan de verlening van bijstand de voorwaarde te verbinden dat gedaagde - zo nodig in rechte - de ontbinding vordert van het echtscheidingsconvenant voorzover betrekking hebbende op het studiefonds, waarbij de helft van het saldo aan gedaagde dient te worden toebedeeld.
Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad ten slotte niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van deze uitspraak binnen vier weken na de dag van verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Bepaalt dat van de gemeente Werkendam een griffierecht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.