Home

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2003, AL7458, 01/4300 AW + 01/4301 AW

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2003, AL7458, 01/4300 AW + 01/4301 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 september 2003
Datum publicatie
6 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AL7458
Zaaknummer
01/4300 AW + 01/4301 AW

Inhoudsindicatie

Beoordeling seniorsecretaris bij een commissie. Is terecht geweigerd betrokkene te bezoldigen naar schaal 12 en is terecht geweigerd schade te vergoeden?

Uitspraak

01/4300 AW + 01/4301 AW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Minister van Justitie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Appellante heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juni 2001, nrs. AWB 00/6557 en 00/10919 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft verweer gevoerd.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Blanken, advocaat te 's-Gravenhage. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.A. in 't Veen, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellante, door gedaagde aangesteld als ambtenaar, is met ingang van 24 maart 1997 benoemd in de functie van seniorsecretaris bij de [naam comissie] ([afk. commissie]), aan welke functie salarisschaal B/12 (schaal 12) is verbonden. In de aanstellingsbrief van 5 maart 1997 is vermeld dat bevordering naar schaal 12 plaats zal vinden nadat is gebleken dat zij die functie volledig en goed heeft vervuld. Een over haar functioneren uiterlijk voor 1 maart 1998 op te maken beoordeling, zal volgens die brief hierover dan uitsluitsel moeten geven.

1.2. Op 21 december 1998 is over appellante een beoordeling opgemaakt met betrekking tot haar functioneren in de periode 1 januari 1998 tot 15 december 1998. De beoordeling van de functievervulling als geheel is gewaardeerd met B: onvoldoende, wat inhoudt dat zij op één of meer aspecten niet geheel aan de gestelde functie-eisen voldeed. Deze beoordeling is, na bedenkingen van appellante daartegen, op 23 september 1999 door gedaagde vastgesteld. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij bestreden besluit van 10 mei 2000 (besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, voorzover het bezwaar was gericht tegen de weigering die volgens appellante in het besluit van 23 september 1999 besloten lag haar per 1 maart 1998 te bezoldigen naar schaal 12, en ongegrond verklaard voorzover het was gericht tegen de vaststelling van de beoordeling.

1.3. Bij besluit van 13 juni 2000 heeft gedaagde geweigerd appellante met ingang van 1 maart 1998 dan wel met ingang van een latere datum te bezoldigen naar schaal 12 en is geweigerd schade te vergoeden. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 september 2000 (besluit 2).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (i) geoordeeld dat appellante terecht niet-ontvankelijk is geacht in haar bezwaar voorzover zij ervan is uitgegaan dat in het beoordelingsbesluit de weigering besloten ligt haar met ingang van 1 maart 1998 te bezoldigen naar schaal 12, (ii) onder gegrondverklaring van het overigens daartegen ingestelde beroep besluit 1 vernietigd omdat de beoordeling betrekking heeft op een onjuiste periode, (iii) de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand gelaten nu dit besluit niet op een onvoldoende feitelijke grondslag berustte en (iv) het beroep van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.

3. Appellantes hoger beroep is tegen de aangevallen uitspraak gericht voorzover de rechtbank daarbij heeft overwogen dat het vernietigde besluit 1 niet op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. Dienaangaande stelt zij dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand heeft gelaten nu de vastgestelde beoordeling door gedaagde onvoldoende is onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Verder is zij van mening dat de rechtbank eveneens ten onrechte het beroep tegen besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Dit besluit kan in haar ogen geen stand houden omdat, nu uiterlijk op 1 maart 1998 geen beoordeling heeft plaatsgevonden, haar gezien artikel 5, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA), met ingang van die datum schaal 12 toekwam.

4. De Raad overweegt met betrekking tot besluit 1 het volgende.

4.1. De Raad, het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door gedaagde in aanmerking genomen beoordelingsperiode onderschrijvend, stelt ten aanzien van de inhoud van de beoordeling voorop dat de toetsing daarvan volgens zijn vaste jurisprudentie (zie CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen, zoals hier aan de orde, het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. De negatieve oordelen van gedaagde hebben in hoofdzaak betrekking op appellantes functioneren als resumptor - dit is een beoordelaar van conceptadviezen vervaardigd door secretarissen - en, zij het in mindere mate, ook op haar functioneren als opsteller van eigen adviezen omtrent toelating en verblijf van vreemdelingen. Haar werk was volgens gedaagde zowel kwalitatief als kwantitatief onder de maat.

4.2. De Raad is van oordeel dat de gegeven waarderingen ten aanzien van de wijze waarop appellante haar taak als resumptor in kwalitatieve zin heeft uitgeoefend gedurende de in ogenschouw genomen periode in feitelijk opzicht niet toereikend zijn onderbouwd. De verslagen van de functioneringsgesprekken, gehouden door appellantes chef mr. E. met appellante op 11 juni 1998 en 26 november 1998 en de op schrift gestelde beoordeling zelf geven voornamelijk kwalificaties van het functioneren van appellante. Het in die kwalificaties besloten liggende oordeel van gedaagde is herhaaldelijk gemotiveerd weersproken door appellante. Verder heeft gedaagde gewezen op verklaringen van de seniorsecretaris mr. H. en van de waarnemend seniorsecretaris mr. R. waaruit de opvatting blijkt dat appellantes begeleiding van secretarissen niet voldoende concreet was en dat haar aanwijzingen te summier waren. Dienaangaande merkt de Raad op dat er voor functionarissen als appellante geen normering was vastgesteld over de omvang van de aanwijzingen, terwijl uit de verklaringen van de secretarissen mr. V. en mr. R. juist een positief oordeel blijkt over de wijze waarop appellante aan hen aanwijzingen gaf. Verder zou het werk van appellante te veel slordigheden bevatten en zou het in dat werk aan voldoende structuur ontbreken. De Raad overweegt hieromtrent dat er - afgezien van een ook door appellante toegegeven duidelijke fout in een advies omtrent een verblijfstitel, waaraan gedaagde overigens klaarblijkelijk geen doorslag-gevende betekenis heeft toegekend - van een concretisering van deze gestelde feilen geen sprake is. Aan het dossieronderzoek dat in dit kader op 1 december 1998 door appellantes chef is verricht, in aanwezigheid van de voorzitter en de algemeen secretaris van de [afk. commissie], kan de Raad niet de betekenis toekennen die gedaagde daaraan gehecht wenst te zien. Gedaagde heeft over dat onderzoek geen enkel stuk overgelegd en de ter zitting van de Raad door appellante overhandigde, van handgeschreven aantekeningen voorziene, adviezen die bij dat onderzoek zouden zijn betrokken verschaffen de Raad onvoldoende zicht op de door gedaagde gewenste en door appellante bereikte kwaliteit ervan.

4.3. Appellante heeft op zichzelf niet weersproken dat zij aanmerkelijke achterstand had in haar werk. Zij heeft er echter herhaaldelijk en gemotiveerd op gewezen dat dit mede het gevolg is van factoren die zij niet in de hand had, zoals onderbezetting van haar afdeling en de veelvuldige afwezigheid van haar chef mr. E., waardoor zij voor de gehele afdeling aanspreekpunt was, ook met betrekking tot allerlei organisatorische en administratieve kwesties. Tegenover deze verklaring die appellante heeft gegeven voor het ontstaan van de achterstand in het werk heeft gedaagde onvoldoende concrete gegevens gesteld, die op dit punt de omstreden beoordeling kunnen dragen.

4.4. Gezien hetgeen in 4.2. en 4.3. overwogene kan besluit 1, nu dat genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechterlijke toetsing niet doorstaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand gelaten.

5. Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad het volgende.

5.1. Bezoldiging naar schaal 12 is geweigerd omdat uit de ongegrondverklaring van appellantes bezwaar tegen besluit 1 moet worden geconcludeerd dat appellante op het tijdstip hier van belang niet voldeed aan de voor haar geldende functie-eisen. Gezien hetgeen de Raad over besluit 1 heeft overwogen, kon gedaagde niet onder verwijzing naar dat besluit reeds tot het oordeel komen dat appellante op 1 maart 1998 niet voldeed aan de functie-eisen. Derhalve komt ook besluit 2, omdat dit besluit eveneens genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.

5.2. De Raad merkt nog op dat gedaagde, die opnieuw op het bezwaar tegen de bestreden besluiten moet beslissen, zich met betrekking tot besluit 2 dient te realiseren dat uit artikel 5, tweede lid, van het BBRA voortvloeit dat de in deze bepaling vervatte mogelijkheid inschaling van appellante in de functionele schaal per 1 maart 1998 achterwege te laten uitdrukkelijk is geformuleerd als een uitzondering op het in die bepaling gegeven uitgangspunt dat salariëring volgens de voor de functie vastgestelde schaal verloopt en dat blijkens de toelichting bij die bepaling deze mogelijkheid slechts bedoeld is voor toepassing in bijzondere situaties.

6. Gelet op het eerder overwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voorzover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand zijn gelaten en voorzover daarbij het beroep van gedaagde tegen besluit 2 ongegrond is verklaard.

7. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante met betrekking tot besluit 2 tot een bedrag van € 483,- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en met betrekking tot besluit 1 en besluit 2 in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,- eveneens aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand zijn gelaten en het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard;

Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;

Vernietigt besluit 2;

Bevestigt die uitspraak voor het overige;

Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in het totaal tot een bedrag van

€ 1.127,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg terzake van besluit 2 betaalde griffierecht van € 102,10 (voorheen f 225,-) en het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en

mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) L.N. Nijhuis.

HD

16.09