Home

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2003, AM0355, 01/591 NABW

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2003, AM0355, 01/591 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 september 2003
Datum publicatie
21 oktober 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AM0355
Zaaknummer
01/591 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:12

Inhoudsindicatie

Is zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast komen staan dan wel voldoende aannemelijk gemaakt? Ingangsdatum beroepstermijn bij alsnog correcte bekendmaking van het besluit.

Uitspraak

01/591 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 15 december 2000, reg.nr. AWB 99/903, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 18 april 2003 en bij brief van 22 april 2003 (met bijlage) heeft mr. Fraanje de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2003, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fraanje, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.M.D. Reijnhart, werkzaam bij de gemeente Papendrecht.

De Raad heeft het onderzoek heropend.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 20 juli 1999 heeft gedaagde beslist op een door appellant gemaakt bezwaar tegen een besluit op grond van de Algemene bijstandswet.

Namens appellant heeft mr. Fraanje bij faxbericht van 6 oktober 1999 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juli 1999.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het beroepschrift is ingediend na afloop van de beroepstermijn en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.

Namens appellant is dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.

Daarbij is aangevoerd dat appellant het besluit van 20 juli 1999 nimmer in zijn brievenbus heeft aangetroffen, dat hij zich naar aanleiding van een op 24 september 1999 ontvangen betalingsherinnering op 5 oktober 1999 bij de gemeente Papendrecht heeft vervoegd, dat hem toen is medegedeeld dat op 20 juli 1999 een - op 22 juli 1999 aan hem verzonden - besluit op bezwaar is genomen, dat hij daarvan op 5 oktober 1999 een kopie heeft meegekregen en dat vervolgens meteen (op 6 oktober 1999) een beroepschrift is ingediend.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van een besluit op bezwaar door toezending of uitreiking aan degenen tot wie het is gericht.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Naar het oordeel van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan die van aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.

De gemeente Papendrecht volgt de werkwijze dat post die is bestemd voor een geadresseerde binnen de gemeente en die door de betrokken afdeling vóór 16.00 uur bij de afdeling Facilitaire Zaken (FZ) is aangeboden, op diezelfde dag vanaf 17.00 uur door medewerkers van FZ wordt bezorgd door middel van deponering in de brievenbus van de geadresseerde. Uit het postregistratiesysteem van de gemeente blijkt dat het desbetreffende poststuk op 22 juli 1999 (vóór 16.00 uur) door een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangeboden aan de afdeling FZ en daar is geregistreerd als op die dag verzonden stuk. Nu voorts is gebleken dat het desbetreffende poststuk juist is geadresseerd, moet worden vastgesteld dat het besluit van 20 juli 1999 op 22 juli 1999 aan appellant is verzonden, zodat aan het eerste hiervoor bedoelde vereiste is voldaan.

Naar het oordeel van de Raad is echter niet voldaan aan het tweede vereiste. Appellant heeft op voor de Raad niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst van het besluit van 20 juli 1999 betwist. Nu het desbetreffende poststuk niet aangetekend per TPG Post is verzonden en gedaagde ook niet het bewijs heeft geleverd dat het in de brievenbus van appellant is gedeponeerd, komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het stuk daadwerkelijk in die brievenbus is gedeponeerd voor rekening van gedaagde. Hieruit volgt dat de beroepstermijn niet (reeds) op 23 juli 1999 is aangevangen.

Gelet op de hiervoor weergegeven feiten staat vast dat een afschrift van het besluit van 20 juli 1999 op 5 oktober 1999 aan appellante is uitgereikt, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 6 oktober 1999. Het beroepschrift van 6 oktober 1999 is derhalve tijdig ingediend.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank.

Met betrekking tot de in dit hoger beroep door appellant gemaakte proceskosten overweegt de Raad dat de rechtbank, afhankelijk van de uitkomst van het bij haar voort te zetten geding, die kosten in een eventuele proceskostenveroordeling dient te betrekken. De kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Dordrecht;

Bepaalt dat de gemeente Papendrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (¦ 170,--) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003.

(get.): G.A.J. van den Hurk.

(get.): P.C. de Wit.