Centrale Raad van Beroep, 21-10-2003, AM5458, 03/3327 WVG
Centrale Raad van Beroep, 21-10-2003, AM5458, 03/3327 WVG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2003
- Datum publicatie
- 11 november 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AM5458
- Zaaknummer
- 03/3327 WVG
Inhoudsindicatie
Had het bestuursorgaan de aangevraagde verhuiskostenvergoeding zonder meer mogen weigeren op grond van een in de eigen Verordening neergelegde imperatieve bepaling?
Uitspraak
03/3327 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het bestuur van het gemeenschappelijk orgaan Regionale Organisatie Gehandicaptenvoorzieningen Nieuwe Waterweg Noord, gevestigd te Maassluis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 4 maart 2002 om aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) geen woonvoorziening te verstrekken in de vorm van een verhuiskostenvergoeding gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 mei 2003 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. G.H.I. Helwig-Voll, advocaat te Barendrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en desgevraagd stukken ingezonden.
Namens appellante is bij brief van 29 augustus 2003 een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 september 2003. Voor appellante is daar verschenen mr. Helwig-Voll, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. I. de Vries en mevrouw I. de Jonge, beiden werkzaam in dienst van het gemeenschappelijk orgaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de weergave van feiten, omstandigheden en van toepassing zijnde regelgeving in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of gedaagde de door appellante aangevraagde verhuiskostenvergoeding terecht en op juiste gronden heeft geweigerd.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Het bestreden besluit, inhoudende weigering van de door appellante aangevraagde verhuiskostenvergoeding, berust op het standpunt dat appellante op 10 januari 2002 een huurcontract voor een aanleunwoning heeft getekend voordat op haar aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding was beslist en zonder dat gedaagde daarvoor schriftelijk toestemming had verleend. Gedaagde beroept zich voor dat standpunt op artikel 2.13, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening voorzieningen gehandicapten Nieuwe Waterweg Noord 2002 (hierna: Verordening). Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, wordt geen financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten verstrekt, indien de gehandicapte reeds een huurcontract heeft getekend voorafgaande aan de datum waarop de beschikking op de aanvraag is genomen, tenzij het bestuursorgaan hiervoor schriftelijk zijn toestemming heeft verleend. Gedaagde is van oordeel dat dit artikel, gezien zijn imperatieve bewoordingen, geen ruimte biedt voor een ander standpunt. Hij heeft daartoe een beroep gedaan op uitspraken van de Raad van 24 augustus 1998, gepubliceerd in JSV 1998/257 en 9 januari 1998, inzake 97/804 WVG. Gedaagde is van mening dat geen sprake is van bijzondere feiten of individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot het toepassen van de hardheidsclausule.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante, geboren in 1912, op 10 januari 2002 een huurcontract voor een aanleunwoning heeft getekend voordat een beslissing op haar aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding was genomen en zonder dat daarvoor schriftelijk toestemming was verleend. Evenmin is, gezien het verhandelde ter zitting van de Raad, in geschil dat appellante ten gevolge van ziekte of gebrek relevante belemmeringen ondervond bij het gebruik van de toegangstrap tot de oude woning en dat verhuizing naar een adequate woning noodzakelijk was.
In 's Raads jurisprudentie is aanvaard, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 januari 1998 inzake 97/804 WVG, dat het een gemeentebestuur vrijstaat om een imperatief gestelde bepaling als artikel 2.13, tweede lid, aanhef en onder g van de Verordening in een op de uitvoering van de Wvg betrekking hebbende verordening op te nemen zonder daarbij in strijd te komen met regels van geschreven of ongeschreven recht. De Raad heeft daarbij, zoals overwogen is in de uitspraak van
24 augustus 1998, gepubliceerd in JSV 1998/257, in aanmerking genomen dat het een te respecteren belang van het bestuursorgaan is dat het zich in de regel eerst moet kunnen vergewissen of in de te verlaten c.q. de te betrekken woning al dan niet sprake is van ergonomische belemmeringen. Hij vindt daarvoor steun in het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudende dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis dient te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. In laatstgenoemde uitspraak ligt evenwel ook besloten dat toepassing van een bepaling als - in het onderhavige geval - artikel 2.13, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening geen automatisme mag zijn en dat het bestuursorgaan zich in voorkomend geval ervan dient te vergewissen of sprake is van bijzondere omstandigheden die aan onverkorte toepassing ervan in de weg kunnen staan.
Daarvan uitgaande en mede gelet op het in casu reeds uit de op de totstandkoming van het bestreden besluit betrekking hebbende stukken naar voren komende, eenvoudig te verifiëren beeld van appellantes woonproblematiek, is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat zodanige omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen. Gedaagde heeft immers geen betekenis toegekend aan de bijzondere omstandigheid dat in het onderhavige geval ten tijde van belang nog heel wel onderzoek kon worden verricht naar de vraag of, en zo ja, welke ergonomische belemmeringen in de oude, respectievelijk de nieuwe woning werden, c.q. zouden worden ondervonden, en aan het gegeven dat de aard van de in de oude woning ondervonden ergonomische belemmeringen en de noodzaak van verhuizing van appellante naar een adequate woning tussen partijen niet in geschil is, welke omstandigheden, in hun onderling verband beschouwd, tot de conclusie leiden dat het door artikel 2.13, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening gewaarborgde belang van het bestuursorgaan in de omstandigheden van het onderhavige geval redelijkerwijs niet gediend kon zijn met een strikte toepassing van die bepaling.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, en dat dit besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat gedaagde binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.288,--;
Gelast dat gedaagde het door appellante in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht ad € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003.
(get.) M.I. 't Hooft
(get.) R.L. Rijnen