Home

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2003, AN7856, 00/5902 WAO

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2003, AN7856, 00/5902 WAO

Inhoudsindicatie

Is de vaststelling door het Lisv dat bij de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is een besluit in de zin van de Awb.

Uitspraak

00/5902 WAO

I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, appellant

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen op 15 september 2000 gewezen uitspraak. Bij die uitspraak is onder meer het beroep van gedaagde tegen het besluit op bezwaar van 11 oktober 1999 gegrond verklaard, voor zover daarin het bezwaar van gedaagde tegen de vaststelling als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) ongegrond is verklaard, en is dat besluit in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in haar uitspraak overwogene. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het onderdeel van de uitspraak dat betrekking heeft op de vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA.

Namens gedaagde heeft mr. F.M. van de Ven, advocaat te Oss, een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 23 april 2003 heeft appellant een aantal vragen van de Raad beantwoord.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 augustus 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en waar gedaagde in persoon is verschenen. Van de zijde van de rechtsopvolger van Mennen en Schriks Grafische Bedrijven, Circum Print B.V., is niemand verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad zal het onderhavige geschil beoordelen aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals deze luidden ten tijde in geding.

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende door de rechtbank weergegeven feiten die niet door partijen zijn betwist (waarbij gedaagde is aangeduid als eiser en appellant als verweerder):

"Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker pre-press. Op 16 februari 1998 heeft eiser deze werkzaamheden moeten staken wegens psychische klachten. Aansluitend heeft eiser de wettelijk voorgeschreven wachttijd doorgemaakt.

In zijn schrijven aan eiser van 11 februari 1999, de zogeheten vooraankondiging van de beslissing over de arbeidsongeschiktheid, heeft de arbeidsdeskundige Benerink namens het behandelteam aangegeven dat tijdens het arbeidsdeskundig onderzoek is vastgesteld dat eisers werkgever op dat moment en op korte termijn geen passend werk kan bieden.

Bij besluit van 2 maart 1999 heeft verweerder vervolgens eiser met ingang van 15 februari 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45% tot 55%.

Tegen de vaststelling dat zijn werkgever geen passend werk heeft en tegen de bepaling van de mate van arbeids- ongeschiktheid heeft eiser op 6 april 1999 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Verweerder heeft de ingediende bezwaren bij besluit van 11 oktober 1999 ongegrond verklaard, onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt.

Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.".

De Raad voegt daar nog aan toe dat gedaagde zijn laatst uitgeoefende functie heeft verricht in dienst van Mennen en Schriks Grafische Bedrijven, welk bedrijf is overgenomen door Circum Print B.V. Het dienstverband tussen gedaagde en zijn werkgever is niet verbroken.

In beroep heeft gedaagde aangevoerd dat hem voor het eerst bij de vooraankondiging van het besluit van 2 maart 1999 is gebleken dat appellant (impliciet) een vaststelling heeft gedaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet REA, te weten dat bij zijn werkgever geen voor hem passende arbeid voorhanden is. Gedaagde heeft de juistheid van deze vaststelling betwist; naar zijn mening was er voor hem wel passende arbeid binnen het bedrijf van zijn werkgever aanwezig. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vaststelling op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, waarbij onder meer voorbij is gegaan aan het feit dat hij niet bij de totstandkoming van het reïntegratieplan is betrokken.

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat een vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat dit niet gericht is op rechtsgevolg. Bovendien is volgens appellant de toepassing van het Schattingsbesluit in geding en niet een vaststelling ex artikel 8, eerst lid, van de Wet REA. Appellant heeft voor zijn stelling dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid en de reïntegratie bij de werkgever verwezen naar een uitspraak van de Raad van 7 maart 2000 (USZ 2000, 117).

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, geoordeeld dat een vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de wet REA een besluit in de zin van de Awb is, omdat er sprake is van externe rechtsgevolgen, bestaande uit de overgang van de op (re)ïntegratie gerichte verplichting van de werkgever naar het Uwv.

Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de vaststelling dat voor gedaagde bij zijn werkgever geen passend werk beschikbaar is, heeft de rechtbank het volgende overwogen:

"Thans komend tot een materiële beoordeling van de vaststelling dat voor eiser bij zijn eigen werkgever geen passend werk beschikbaar is, stelt de rechtbank voorop dat die vaststelling, gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Wet REA, geschiedt aan de hand van het door de werkgever over te leggen reïntegratieplan, bedoeld in artikel 71a van de WAO. Ingevolge het bepaalde in artikel 71a van de WAO wordt dat plan in overleg met werknemer opgesteld. Dat in casu (voldoende) overleg heeft plaatsgevonden tussen eiser en de arbodienst, die door de werkgever was gemachtigd om het reïntegratieplan op te stellen, is voor de rechtbank niet komen vast te staan. In het plan is de vraag of de werknemer het eens is met de verwachting van de werkgever dat werkhervatting in dezelfde onderneming niet mogelijk is, namelijk niet beantwoord, terwijl de vraag welk werk de werknemer zelf nog denkt te kunnen doen in relatie tot zijn beperkingen, niet adequaat, namelijk door invulling van het woord "nee" is beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om na ontvangst van het onderhavige reïntegratieplan een nader onderzoek in te stellen zodat op basis van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen een zorgvuldig voorbereid besluit in de zin van artikel 3:2 van de Awb had kunnen worden genomen. In plaats daarvan heeft de wetstechnisch beoordelaar enkel het plan voorgelegd aan de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige. Deze hebben blijkens het intakeverslag van 14 oktober 1998 met het plan ingestemd. In januari en februari 1999 heeft de arbeidsdeskundige gesproken met eiser. Bij die gelegenheid heeft eiser medegedeeld dat er problemen met zijn werkgever waren ontstaan na het aantrekken in 1996 van een nieuwe systeembeheerder en een in 1997 gerealiseerde reorganisatie. Bovendien was tijdens zijn werkhervatting voor halve dagen in mei 1998 gebleken dat zijn eigen werk op korte termijn zou komen te vervallen in verband met het wegvallen van de grootste opdrachtgever. Het eiser aangeboden werk op de montageafdeling en in de binderij wilde hij niet verrichten. Al met al zag hij geen mogelijkheden meer om ooit nog bij zijn werkgever aan de slag te gaan. Blijkens de rapportage algemeen van 11 februari 1999 zag ook eisers werkgever geen mogelijkheden binnen zijn bedrijf voor eiser. Vervolgens heeft het behandelteam aan eiser medegedeeld dat zijn werkgever op korte termijn geen passend werk voor hem beschikbaar heeft. Dat eiser en zijn werkgever niet met elkaar verder willen, betekent naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat er geen passend werk voorhanden is. Waar die conclusie ook niet uit het ondeugdelijke reïntegratieplan getrokken kon worden, heeft de rechtbank tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat de ongegrondverklaring van eisers bezwaren tegen de vaststelling dat er bij zijn werkgever geen passend werk voorhanden is, niet kan standhouden.

In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat noch in het primaire besluit van 2 maart 1999 noch in de brief van 11 februari 1999 met een woord wordt gerept over enige beslissing op grond van de wet REA. Appellant stelt zich op het standpunt dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) los dient te worden gezien van de activiteiten ten aanzien van mogelijke reïntegratie bij de eigen werkgever in het kader van de Wet REA. Voorzover de rechtbank de brief van 11 februari 1999 van de arbeidsdeskundige als besluit inzake de vaststelling heeft aangemerkt, betwist appellant dat deze brief rechtsgevolgen heeft. In elk geval is die brief volgens appellant niet gericht op het ontstaan van rechtsgevolgen, noch in het kader van de vaststelling van de mate van arbeids- ongeschiktheid, noch in het kader van de vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA. Deze brief is - aldus appellant - slechts een korte weergave van hetgeen op 21 januari en 5 februari 1999 tussen gedaagde en de arbeidsdeskundige is besproken ten aanzien van de beoordeling in het kader van een mogelijke toekenning van een uitkering ingevolge de WAO, bevat voorts slechts enige informatieve mededelingen en kondigt tenslotte het nog te ontvangen besluit over de uitkering aan.".

Ter zitting is de gemachtigde van appellant in zoverre teruggekomen op het door hem in eerste aanleg ingenomen standpunt, dat een vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA thans wel als een besluit in de zin van artikel 1: 3, eerste lid, van de Awb wordt gezien. Van de zijde van appellant is aangegeven dat een dergelijk naar aanleiding van de beoordeling van een volledig reïntegratieplan impliciet genomen besluit in de praktijk nooit als zodanig aan werkgever en werknemer bekend wordt gemaakt. Bij brief van 16 november 1998 is de werkgever van gedaagde - in het kader van de poortwachtersfunktie - wel bericht dat het reïntegratieplan, waarin de werkgever heeft aangegeven dat er geen passend werk voor gedaagde beschikbaar is, is goedgekeurd.

Gelet op de gedingstukken en de door partijen ingenomen standpunten behoeven in dit geding de volgende vragen een beantwoording:

1. Kwalificeert een beslissing inzake een vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, zoals die bepaling ten tijde in geding luidde, zich als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en ligt in de brief van 2 maart 1999, waarin kennis is gegeven van het besluit inzake gedaagdes aanspraken ingevolge de WAO, mede een als besluit aan te merken beslissing inhoudende zodanige vaststelling besloten.

2. Zo ja, ligt in het bestreden besluit van 11 oktober 1999 een inhoudelijk standpunt op bezwaar besloten met betrekking tot een vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA?

3. Zo ja, kan het besluit op bezwaar in zoverre in rechte stand houden?

Voor de beantwoording van deze vragen zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals deze luidden ten tijde in geding, van belang:

Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb

Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Artikel 8, eerste lid, van de Wet REA

De werkgever bevordert de inschakeling in de arbeid van de tot hem in dienstbetrekking staande arbeidsgehandicapte werknemer, tenzij vaststaat dat binnen zijn bedrijf geen andere passende arbeid voor betrokkene voorhanden is. De vaststelling, bedoeld in de eerste zin, geschiedt door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de hand van het door de werkgever over te leggen reïntegratieplan, bedoeld in artikel 71a, van de WAO.

Artikel 71a, eerste lid, van de WAO

De werkgever, bedoeld in artikel 38, eerste lid, en artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet, legt, uiterlijk nadat de ongeschiktheid van de werknemer dertien weken heeft geduurd, aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen een door hem in overleg met de werknemer opgesteld adequaat voorlopig of volledig reïntegratieplan over ten behoeve van de herintreding van de werknemer in het arbeidsproces. (…)

Met betrekking tot de in geding zijnde vragen overweegt de Raad het volgende.

Ad 1 en 2:

Ter zitting is door de gemachtigde van appellant meegedeeld dat er in het onderhavige geval impliciet door de goedkeuring van het reïntegratieplan medio november 1998 door appellant is vastgesteld dat er geen passend werk meer beschikbaar was bij de toenmalige werkgever van gedaagde. Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat een zodanige vaststelling gericht is op rechtsgevolg. Van de zijde van appellant is dit ook niet langer betwist. In de brief van 11 februari 1999 van de arbeidsdeskundige is vervolgens voor het eerst aan gedaagde kenbaar gemaakt dat is vastgesteld dat er bij zijn werkgever geen passend werk voor hem beschikbaar is. Nu in deze brief, die het karakter van een vooraankondiging heeft, een "officiële beslissing" in het vooruitzicht is gesteld, waartegen bezwaar mogelijk zou zijn, is de Raad van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de brief van 11 februari 1999 en de brief van

2 maart 1999, nu daarin wordt verwezen naar deze brief, in samenhang met elkaar moeten worden gelezen. Dit leidt ertoe dat de brief van 2 maart 1999 niet alleen een beslissing met betrekking tot gedaagdes WAO-aanspraken bevat maar dat daarin ook geacht moet worden te liggen besloten een vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA. Hieraan doet niet af de door appellant vermelde jurisprudentie van de Raad, omdat appellant zelf, door te verzuimen gedaagde (tijdig) in kennis te stellen van voornoemde vaststelling en hem eerst bij gelegenheid van de schatting in het kader van de WAO daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen, de WAO-beslissing en de vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA in beide genoemde brieven heeft samengebracht.

In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 2 maart 1999 heeft gedaagde uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat er bij zijn werkgever geen passend werk beschikbaar zou zijn. Uit het verslag van de hoorzitting van 10 augustus 1999 blijkt dat dit bezwaar aan de zijde van appellant is onderkend en dat het aspect van het al dan niet beschikbaar zijn van passend werk bij gedaagdes werkgever tijdens de hoorzitting uitgebreid aan de orde is geweest. In het bestreden besluit van 11 oktober 1999 is vervolgens met zoveel woorden onder meer vermeld dat het Uwv de benodigde reïntegratieactiviteiten heeft ontwikkeld, dat het voldoende aannemelijk is dat gedaagdes werkgever eveneens de benodigde reïntegratie- inspanningen heeft ontplooid en dat dit betekent dat zijn bezwaren niet voor gegrondverklaring in aanmerking komen. De Raad concludeert hieruit dat het bestreden besluit een ongegrondverklaring bevat van gedaagdes bezwaar tegen de in het besluit van 2 maart 1999 besloten liggende vaststelling dat er geen passend werk voor hem bij zijn werkgever beschikbaar is.

De in geding zijnde vragen 1 en 2 beantwoordt de Raad dus bevestigend.

Ad 3:

In hetgeen in hoger beroep - deels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd noch anderszins in de voorhanden gegevens heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om in een andere zin dan de rechtbank over de derde in geding zijnde vraag te oordelen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe.

Met de invoering van de Wet REA, mede in aanmerking genomen de considerans van die wet, is beoogd de reïntegratie van arbeidsgehandicapten in de vrije arbeidsmarkt een krachtige impuls te geven en knelpunten die zich in de reïntegratieproblematiek voordoen zoveel mogelijk weg te nemen. Tegen deze achtergrond bezien getuigt het achterwege laten van een meer inhoudelijke toets van het reïntegratieplan op het punt van de beschikbaarheid van passend werk bij de eigen werkgever op de enkele grond dat de zienswijzen van werkgever en werknemer (dat zij geen mogelijkheden zien om het dienstverband te continueren) ten tijde van de beoordeling van het reïntegratieplan door appellant met elkaar overeenstemden, van een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van de vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA. In dit verband merkt de Raad nog op dat het (32-jarige) dienstverband tot op de dag van de zitting van de Raad nog niet is verbroken en dat de werkgever in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter heeft aangegeven dat er wel mogelijkheden zijn voor reïntegratie.

De slotsom van de Raad is dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende,

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Bepaalt dat appellant op het bezwaar van gedaagde met betrekking tot de vaststelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--;

Verstaat dat van appellante een recht van € 348,-- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003.

(get.) M.I. 't Hooft

(get.) I.D. Veldman