Centrale Raad van Beroep, 06-11-2003, AN8469 AO1450, 01/2696 CSV, 01/2697 CSV
Centrale Raad van Beroep, 06-11-2003, AN8469 AO1450, 01/2696 CSV, 01/2697 CSV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 november 2003
- Datum publicatie
- 20 november 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AN8469
- Zaaknummer
- 01/2696 CSV, 01/2697 CSV
Inhoudsindicatie
Gebruik van stukken van een strafrechtelijk onderzoek. Mochten de samenvattingen van processen-verbaal ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit?
Uitspraak
01/2696 CSV
01/2697 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam V.O.F.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 februari 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 12 augustus 1999 en
16 augustus 1999, zijnde respectievelijk de correctie- en boetenota's over de premiejaren 1996 tot en met 1998, ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 21 februari 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 augustus 1999 en 16 augustus 1999, zijnde respectievelijk de correctie- en boetenota's over de premiejaren 1994 en 1995, eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 15 maart 2001 de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. R. Schelfaut, advocaat te Eindhoven, bij brief van 8 mei 2001, aangevuld bij brief van 28 juni 2001, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 30 oktober 2001 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 25 september 2003, waar namens appellante is verschenen [naam vennoot], vennoot van appellante, en mr. Schelfaut, voornoemd, terwijl gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van meldingen omtrent zwarte verloningen bij appellante is gedaagde een onderzoek gestart naar mogelijke fraude. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een Rapport werkgeversfraude van 21 april 1999. Bij dit rapport is mede betrokken het rapport van een onderzoek van de Rijksverkeersinspectie (RVI) van 28 september 1998 naar de administratie van appellante.
[naam vennoot], voornoemd, is als verdachte gehoord op 12 maart 1999. Daarvan is een door verdachte ondertekend ambtsedig proces-verbaal van verhoor gemaakt. Volgens het proces-verbaal heeft [naam vennoot] tijdens het verhoor onder meer verklaard dat hij een aantal werknemers zwart heeft uitbetaald. Van zes met name genoemde werknemers heeft hij aangegeven over welke periode, voor gemiddeld hoeveel uren en in een enkel geval tot welke bedragen, zwarte lonen zijn uitbetaald. Een aantal andere personen is eveneens gehoord, een aantal als getuige en een aantal als verdachte en van hun verklaringen is een samenvatting opgenomen in het rapport werkgeversfraude.
Naar aanleiding van genoemd rapport heeft gedaagde over de jaren 1994 tot en met 1998 correctie- en boetenota's opgelegd, daarbij overwegend dat de administratie van appellante in deze periode niet betrouwbaar is gebleken en dat gedaagde dientengevolge de loon- en premiebedragen over voornoemde periode schattenderwijs heeft moeten vaststellen.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat gedaagde de omvang van de loonbetalingen niet op de juiste wijze heeft vastgesteld. Daarbij heeft appellante gewezen op de namens haar overgelegde Analyse "Vergelijking werkboekjes met de rittenstaten van [naam medewerker]" van 4 mei 2000, uitgevoerd door accountant P.H.M. Box (hierna: het rapport-Box). Uit dit rapport blijkt naar het oordeel van appellante dat het verschil tussen de werkboekjes en de rittenstaten veel kleiner is dan gedaagde doet voorkomen.
Voorts is appellante van mening dat zij in haar belangen is geschaad doordat gedaagde van de getuigen- c.q. verdachten- verklaringen slechts fragmenten in de gedingstukken heeft opgenomen.
Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante nog gewezen op een arbeidskundige rapportage van gedaagde d.d. 31 juli 2000, welke is geschreven in het kader van het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van [naam medewerker], een van de betrokken medewerkers die deels 'zwart' zou zijn betaald. Volgens appellante is in voornoemde rapportage het brutojaarloon van [naam medewerker] lager geschat dan in de Frauderapportage van 21 april 1999.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft terecht naar voren gebracht dat gedaagde, in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), haar in bezwaar kennisneming van het volledige dossier heeft onthouden. Gewichtige redenen om appellante inzage te onthouden zijn niet gesteld of anderszins gebleken. Als gevolg hiervan is appellante onvoldoende in de gelegenheid geweest haar bezwaren naar voren te brengen en te onderbouwen. Daaraan doet niet af dat gedaagde een deel van de betreffende stukken in beroep alsnog heeft ingezonden.
Naar de Raad in zijn uitspraak van 17 december 2002 in de zaken 00/2259 en 00/2560 NABW heeft overwogen kan van stukken van een strafrechtelijk onderzoek buiten dat kader eerst na voorafgaande toestemming van de officier van justitie gebruik worden gemaakt. Voor de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek zoals deze in het rapport werkgeversfraude zijn samengevat is deze toestemming kennelijk verleend. Zoals de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraak reeds als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht, mogen samenvattingen van in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal, in het onderhavige geding gaat het daarbij om processen-verbaal van door getuigen en verdachten afgelegde verklaringen, slechts dan door gedaagde aan zijn besluitvorming ten grondslag worden gelegd, indien hij zich daarbij tevens genoegzaam van de juistheid van de samenvattingen op de voor zijn besluitvorming van essentieel belang zijnde onderdelen heeft kunnen vergewissen aan de hand van de integrale versie van het betreffende proces-verbaal. De Raad tekent daarbij nog aan dat gedaagde, behoudens de in de wet voorziene uitzonderingen, is gehouden tot het in het geding brengen van alle tot de zaak betrekkelijke stukken.
In dit geding is uitsluitend een volledig proces-verbaal van het verhoor van [naam vennoot] overgelegd, waaruit de Raad afleidt dat gedaagde bij zijn besluitvorming niet heeft beschikt over de volledige processen-verbaal van de verklaringen van getuigen en overige verdachten zoals deze in het rapport werkgeversfraude zijn samengevat.
Onder die omstandigheden kan het bestreden besluit geen stand houden.
Voorts heeft de Raad nog het volgende overwogen.
Gedaagde heeft nagelaten een inhoudelijke reactie te geven op het al genoemde rapport-Box. Nu in dit rapport aan de hand van dezelfde gegevens als gehanteerd door gedaagde bij de onderhavige schatting tot geheel andere uitkomsten wordt geconcludeerd had het, naar het oordeel van de Raad, uit het oogpunt van een zorgvuldig onderzoek en deugdelijke motivering van de bestreden besluiten, op de weg van gedaagde gelegen hier een inhoudelijke reactie op te geven.
Tevens heeft gedaagde niet inhoudelijk gereageerd op de stelling van appellante, met een besluit van gedaagde gericht aan [naam medewerker] onderbouwd, dat in de arbeidskundige rapportage omtrent [naam medewerker] een lager brutojaarloon is gehanteerd dan is gebruikt bij de onderhavige schatting.
Ook acht de Raad het in strijd met een deugdelijke motivering van de bestreden besluiten dat gedaagde niet nader is ingegaan op het feit dat het RVI in genoemd eindrapport van 28 september 1998 concludeert dat wat betreft het jaar 1998 de administratie van appellante zo goed als in orde was. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van gedaagde eveneens gemotiveerd betoogd dat het jaar 1998 administratief betrouwbaar was. Een deugdelijke verklaring voor het feit dat over het jaar 1998 evenwel toch correctie- en boetenota's door gedaagde zijn opgelegd heeft gedaagde echter niet gegeven.
Al deze omstandigheden overziend is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, waarin het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond is verklaard, geen stand kan houden omdat de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties begroot op € 1.288,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het gestorte recht van € 510,50 (f. 1.125,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.