Home

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2003, AO1711, 02/3033 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2003, AO1711, 02/3033 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 november 2003
Datum publicatie
15 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1711
Zaaknummer
02/3033 ALGEM
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:17

Inhoudsindicatie

Indienen gronden. Toezenden van stukken aan gemachtigde in bezwaarfase (art. 6:17 Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R

02/3033 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 5 juli 2002 aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Groningen onder dagtekening 3 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. W.Chr. de Roos, advocaat te Groningen, bij brief van 2 september 2002 van verweer gediend.

Bij brief van 26 september 2002 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar appellant, zoals tevoren schriftelijk was aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen. Gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. De Roos, voornoemd.

II. MOTIVERING

Bij brieven van 30 maart 2001 heeft de gemachtigde van gedaagde op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen appellantes besluiten inzake premiecorrecties over de jaren 1996 tot en met 1999. In deze brieven is tevens aangegeven dat gedaagde door middel van een nader onderzoek in samenwerking met de boekhouder en accountant wenst aan te tonen dat de opgelegde nota's niet juist zijn.

Bij brief van 19 april 2001 heeft appellant de gemachtigde van gedaagde er op gewezen dat het bezwaarschrift geen gronden bevat en dat hij in de gelegenheid gesteld wordt dit verzuim, overeenkomstig het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001, binnen vier weken te herstellen. Tevens is de gemachtigde er hierbij op gewezen dat indien de gronden niet binnen deze termijn ontvangen zijn, de mogelijkheid bestaat dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Bij besluit op bezwaar van 11 juni 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden.

In beroep is aangevoerd dat namens gedaagde in de bezwaarfase bij brief van 27 april 2001 nogmaals een verzoek om uitstel tot het indienen van de gronden is gedaan bij appellant, waarop appellant niet heeft gereageerd.

Voorts is aangevoerd dat gedaagde eerst begin juli 2001 de beschikking heeft gekregen over de bevindingen van het opsporingsonderzoek van het GAK, de FIOD en het Openbaar Ministerie, zodat het gedaagde voordien niet mogelijk was zich te verweren tegen de opgelegde nota's.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, een kostenveroordeling uitgesproken ten laste van het Uwv, en bepaald dat het Uwv het door gedaagde betaalde het griffierecht dient te vergoeden.

De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat indien iemand zich laat vertegenwoordigen, ingevolge artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het orgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde dient toe te zenden. De formulering "op de zaak betrekking hebbende stukken" dient ruim te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank valt daar in ieder geval ook het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar van appellant onder. Het feit dat appellant het proces-verbaal niet op enig moment aan de gemachtigde van gedaagde heeft gestuurd, dient in strijd te worden geacht met artikel 6:17 van de Awb. Omdat gedaagde, om haar gronden te kunnen aanvullen, eerst kennis diende te nemen van het proces-verbaal en appellant dit niet aan de gemachtigde van gedaagde heeft toegezonden, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Appellant had kunnen en moeten begrijpen dat gedaagde over het proces-verbaal diende te beschikken om het door haar aangekondigde onderzoek te kunnen verrichten.

Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

De rechtbank heeft de formulering "op de zaak betrekking hebbende stukken" als bedoeld in artikel 6:17 van de Awb te ruim opgevat door te oordelen dat daar in ieder geval bedoeld proces-verbaal onder is begrepen. Naar de mening van appellant behelst artikel 6:17 van de Awb in ieder geval niet de verplichting om, zodra bezwaar is aangetekend tegen een primair besluit, zonder verzoek daartoe van de gemachtigde, alle aan het primaire besluit ten grondslag liggende stukken aan de gemachtigde van de belanghebbende toe te zenden. Appellant meent hiervoor steun te vinden in een uitspraak van de Raad van 24 juni 1997, gepubliceerd in AB Kort d.d. 16 augustus 1997, nr. 501. Appellant is van mening dat op hem niet de verplichting rust om eigener beweging, zonder verzoek daartoe van gedaagde of diens gemachtigde, de aan het primaire besluit ten grondslag liggende stukken aan de gemachtigde van gedaagde toe te zenden. Daarbij merkt appellant nog op dat om het proces-verbaal niet uitdrukkelijk is verzocht. In de brieven van 30 maart 2001 wordt slechts te kennen gegeven dat gedaagde in samenwerking met haar boekhouder en accountant een onderzoek wenst te starten teneinde de onjuistheid van de nota's aan de tonen. Tenslotte heeft appellant nog aangegeven dat in zijn brief van 19 april 2001 uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheidsverklaring indien de gronden niet binnen vier weken zouden zijn ontvangen. Daarbij is tevens vermeld dat de termijn van vier weken, behoudens overmachtsituaties, niet verlengd kon worden.

De Raad onderschrijft het standpunt van appellant en overweegt als volgt.

Ook de Raad is van oordeel dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan "de op de zaak betrekking hebbende stukken" als bedoeld in artikel 6:17 van de Awb. De Raad verwijst daartoe naar zijn eerder genoemde uitspraak, waarin is neergelegd dat in de Awb een afzonderlijke regeling is neergelegd voor de toezending van stukken in de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor de toezending van stukken in de fase van beroep bij de rechtbank. In de eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de vertegenwoordiger van degene die bezwaar maakt de voor de belanghebbende bestemde (proces)berichten te doen toekomen die na de aanvang van de bezwaarprocedure worden verzonden. Daarnaast bestaat er voor de belanghebbende - behoudens voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden - de mogelijkheid van inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de mogelijkheid tot het verkrijgen van afschriften daarvan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten.

Aangezien de gemachtigde van gedaagde in zijn brieven van 30 maart 2001 slechts heeft aangekondigd dat gedaagde een onderzoek wenste te starten, lag op appellant niet de verplichting om eigener beweging in de bezwaarfase afschriften van bedoeld proces-verbaal aan de gemachtigde van gedaagde te doen toekomen.

De Raad moet derhalve concluderen dat gedaagde niet binnen de vier weken zoals vermeld in appellants brief van 19 april 2000, de gronden heeft ingediend. De omstandigheid dat het namens gedaagde bij brief van 27 april 2001 gedane verzoek om uitstel van het indienen van de gronden, door appellant niet is ontvangen, dient voor risico van gedaagde te komen aangezien deze brief noch aangetekend, noch aangetekend met bericht van ontvangst aan appellant is verzonden.

Het voorgaande brengt mee dat appellant gedaagde op juiste gronden in haar bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit leidt er toe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Derhalve wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) L.H. Vogt.