Centrale Raad van Beroep, 20-11-2003, AO1846, 01/4967 ABP
Centrale Raad van Beroep, 20-11-2003, AO1846, 01/4967 ABP
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 november 2003
- Datum publicatie
- 23 januari 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AO1846
- Zaaknummer
- 01/4967 ABP
Inhoudsindicatie
Opgave van tot 1-1-1996 opgebouwde publiekrechtelijke pensioenaanspraken. Kon de rechtbank in beroep beperkt toetsen op de grond dat het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) eerder over een bepaalde diensttijd al, bij wijze van informatie, had doen blijken van zijn oordeel dat die tijd niet voor pensioen geldend was?
Uitspraak
01/4967 ABP
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
B.P.L. Bekkers-Driessen, wonende te Sittard, appellante,
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift, zoals nadien aangevuld, uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2001, nummer AWB 00/11219 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en appellante heeft vervolgens nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 oktober 2003. Daar is voor appellante verschenen haar echtgenoot P.H.M. Bekkers als haar gemachtigde, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Oelers, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij de Wet privatisering ABP van 21 december 1995, Stb. 639 (hierna: WPA), met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht - voor dit geval neergelegd in artikel 7, vierde en vijfde lid, van de WPA - bevoegd van het geding kennis te nemen.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij brief van 8 december 1992 en de daarbij behorende diensttijdmededeling van 10 december 1992 heeft de toenmalige Hoofddirectie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) aan appellante - naar aanleiding van door haar bij brief van 24 juni 1992 terzake gestelde vragen - bericht dat de diensttijd welke zij voorafgaande aan juni 1991 op freelance basis had doorgebracht bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht niet is aan te merken als diensttijd als ambtenaar in de zin van de Wet. In beide stukken is uitdrukkelijk aangegeven dat het hier gaat om een bij wijze van informatie gegeven oordeel.
Onder dagtekening 13 november 1996 heeft de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP aan appellante verstrekt de in artikel 7, vierde lid, van de WPA bedoelde schriftelijke opgave van het uit hoofde van haar dienstbetrekking opgebouwde uitzicht op pensioen ingevolge de Wet, dienende om vast te leggen de aanspraken die de Stichting Pensioenfonds ABP in het kader van de privatisering diende over te nemen. Die opgave bevat, zoals in dit artikellid ook is voorgeschreven, onder meer een overzicht van de voor pensioen geldende diensttijd van appellante; de voormelde diensttijd van vóór juni 1991 is daarbij, overeenkomstig het eerder gegeven oordeel, niet meegenomen.
Het tegen de verstrekte opgave, op grond van artikel 7, vijfde lid, van de WPA in verbinding met Hoofdstuk S van de Wet, door appellante ingestelde administratief beroep - de diensttijd van vóór juni 1991 betreffende - heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dit laatste besluit, eveneens op grond van artikel 7, vijfde lid, van de WPA in verbinding met Hoofdstuk S van de Wet, beroep ingesteld bij de rechtbank
's-Gravenhage.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - overwogen dat gedaagde niet anders kon dan uitgaan van de gegevens zoals deze in haar administratie zijn vastgelegd, in aanmerking genomen dat reeds in 1992 aan appellante was meegedeeld dat de onderhavige diensttijd niet wordt aangemerkt als voor pensioen geldende diensttijd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de aldaar ingebrachte inhoudelijke bezwaren tegen het niet voor pensioen meetellen van haar diensttijd van vóór juni 1999.
De Raad acht deze grief met juistheid voorgedragen. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de WPA wordt de opgave als bedoeld in het vierde lid aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is Hoofdstuk S van de Wet daarop van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat gedaagde wat betreft het verstrekken van die opgave is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van de Awb en dat de opgave zelf als een op rechtsgevolg gericht besluit heeft te gelden.
Naar 's Raads oordeel kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd om in het kader van de privatisering van het ABP aan belanghebbenden de mogelijkheid van administratief beroep en vervolgens beroep bij de bestuursrechter te bieden terzake de vaststelling van de tot 1 januari 1996 opgebouwde publiekrechtelijke pensioenaanspraken, dit teneinde te bewerkstelligen dat ten aanzien van die bij de privatisering over te nemen aanspraken rechtens volledige zekerheid bestaat.
Dat het ABP bij wijze van informatie - overigens overeenkomstig de destijds geldende, door de Raad in vaste jurisprudentie aanvaarde praktijk - reeds eerder aan appellante van zijn opvatting over de bewuste periode heeft doen blijken, brengt niet mee dat dit punt in de bestuursrechtelijke procedures als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de WPA niet meer inhoudelijk aan de orde kan komen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad ziet voorts, gelet op de door appellante - onder verwijzing naar uitspraken van de Commissie gelijke behandeling - naar voren gebrachte argumenten van principiële aard, aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag groot € 74,02, als in beroep en in hoger beroep door haar gemachtigde gemaakte reiskosten.
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak voor hernieuwde behandeling terug naar de rechtbank 's-Gravenhage;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 74,02, te betalen door de Stichting Pensioenfonds ABP;
Bepaalt dat de Stichting Pensioenfonds ABP aan appellante het betaalde griffierecht van € 154,29 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.