Centrale Raad van Beroep, 06-02-2004, AO4175, 02/445 AKW + 02/446 AKW + 02/447 AKW + 02/2819 AKW
Centrale Raad van Beroep, 06-02-2004, AO4175, 02/445 AKW + 02/446 AKW + 02/447 AKW + 02/2819 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 februari 2004
- Datum publicatie
- 27 februari 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO4175
- Zaaknummer
- 02/445 AKW + 02/446 AKW + 02/447 AKW + 02/2819 AKW
- Relevante informatie
- Algemene Kinderbijslagwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 7
Inhoudsindicatie
Kan het Institut des Sciences Islamiques Avicenne te België aangemerkt worden als onderwijs in de zin van de AKW?
Uitspraak
02/445 AKW, 02/446 AKW, 02/447 AKW en 02/2819 AKW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te Oss,
[appellante 2], wonende te Oss,
[appellante 3], wonende te Oss,
[appellant 4], wonende te Oss, appellanten,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellanten heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van 29 november 2001, nummers AWB 01/1311 t/m 1313 (appellanten 1 t/m 3) en 8 april 2002, nummer AWB 01/514 AKW (appellante 4), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nog een vertaling van een gedingstuk overgelegd. Verder heeft mr. Driessen naar aanleiding van een verzoek van de Raad medegedeeld dat appellanten 1 t/m 3 er in het kader van een kosten baten analyse vanaf hebben gezien enkele door hun overgelegde stukken te laten vertalen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 9 januari 2004, waar namens appellanten is verschenen mr. Driessen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 20 april 2000 heeft gedaagde over het vierde kwartaal van 1999 enkelvoudige kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend aan appellant 1 voor zijn dochter Seyma, geboren [in] 1986. Seyma heeft vanaf 1 september 1999 onderwijs gevolgd aan het Institut des Sciences Islamiques Avicenne te Hensies in België (hierna: ISIA) en verbleef daar intern.
Gedaagde heeft bij besluit van 17 april 2000 vanaf het vierde kwartaal van 1999 enkelvoudige kinderbijslag aan appellante 2 toegekend voor haar dochter Kadriye, geboren [in] 1986. Kadriye heeft vanaf 1 september 1999 ook onderwijs gevolgd aan het ISIA en verbleef daar toen ook intern.
Bij besluit van 13 april 2000 heeft gedaagde aan appellante 3 over het vierde kwartaal van 1999 enkelvoudige kinderbijslag toegekend voor haar dochter Sevil, geboren [in] 1983. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit vanaf het eerste kwartaal van 2000 geweigerd kinderbijslag aan appellante 3 toe te kennen voor Sevil, die ook vanaf 1 september 1999 onderwijs heeft gevolgd aan het ISIA en daar toen intern verbleef.
Gedaagde heeft bij ongedateerd, door appellante 4 op 16 juni 2000 ontvangen, besluit geweigerd over het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag aan haar toe te kennen voor haar dochter Nigar, geboren [in] 1984. Nigar heeft vanaf 10 januari 2000 onderwijs gevolgd aan het ISIA en heeft daar toen ook intern verbleven.
Uit deze vier (primaire) besluiten blijkt dat gedaagde van oordeel is dat het door de dochters van appellanten aan het ISIA gevolgde onderwijs niet aangemerkt kan worden als onderwijs in de zin van de AKW. Voor de kinderen Nigar en Sevil (vanaf het eerste kwartaal van 2000) bestaat volgens gedaagde geen aanspraak op kinderbijslag omdat zij niet als onderwijsvolgend als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de AKW aangemerkt kunnen worden en ook niet voldoen aan de overige in dat artikellid genoemde voorwaarden. Ten aanzien van de kinderen Seyma, Kadriye en Sevil (over het vierde kwartaal van 1999) heeft gedaagde besloten geen tweevoudige kinderbijslag toe te kennen, omdat zij niet door of in verband met het volgen van onderwijs niet tot de huishoudens van appellanten behoorden, als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van de AKW. Gedaagde heeft zijn oordeel over het ISIA gebaseerd op informatie verkregen van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers te Brussel, inhoudende dat aan het einde van de opleiding geen diploma´s uitgereikt worden en dat er geen aanwezigheidsregister wordt bijgehouden.
Door appellanten is in bezwaar aangevoerd dat de opleiding aan het ISIA te vergelijken is met middelbaar onderwijs in Nederland en dat de godsdienstige grondslag van deze opleiding geen reden mag zijn deze niet als onderwijs in de zin van de AKW aan te merken. Voorts is een overzicht overgelegd van de vakken die gevolgd worden tijdens de opleiding en is aangevoerd dat er een aanwezigheidsplicht geldt voor 33 uur per week en dat vanaf het schooljaar 2000/2001 een examen is ingevoerd dat bij goed gevolg leidt tot een certificaat.
Naar aanleiding van deze bezwaren heeft gedaagde nadere informatie ingewonnen bij voornoemde Rijksdienst over het ISIA. Uit een brief van die Rijksdienst blijkt dat de lessen op het ISIA worden gegeven door twee leraren en dat alle leerlingen de lessen tezamen volgen, dat de afwezigheden wel genoteerd worden, zij het dat er geen reden van afwezigheid gegeven hoeft te worden, en dat er geen diploma wordt afgegeven, maar wel een attest van het regelmatig volgen van de cursus, welk attest niet wettelijk is gereglementeerd. Vervolgens heeft gedaagde nog enige vragen gesteld aan het ISIA. Gedaagde heeft van het ISIA geen antwoord ontvangen op deze vragen en heeft vervolgens bij beslissingen op bezwaar van 23 april 2001 (appellanten 1 t/m 3) en 24 januari 2001 (appellante 4) de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 mei 2001 heeft het ISIA de door gedaagde gestelde vragen beantwoord. Uit dit antwoord blijkt dat de opleiding drie jaar duurt en dat aan het eind van het laatste schooljaar de geslaagde leerlingen een diploma krijgen. De school bestaat uit vijf klassen. De leerlingen zijn ingedeeld op hun eigen niveau en volgen in aparte klassen de lessen. Op school zijn 10 leraren werkzaam die de in het lesrooster aangegeven vakken doceren. Met het diploma van het ISIA kunnen leerlingen een vervolgopleiding volgen aan de islamitische universiteit. Verder geven oud-leerlingen van de school les op islamitische basisscholen in Nederland en werken zij in de hulpverlening binnen de islamitische gemeenschappen. Verder is namens appellanten in beroep overgelegd een op 16 juni 2001 aan Sevil afgegeven diploma met de daarbij behorende cijferlijst, alsmede een cijferlijst van Kadriye.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, onder meer overwegende dat doorslaggevende betekenis toegekend dient te worden aan de via voornoemde Rijksdienst verkregen informatie. Op grond van deze informatie kan de opleiding aan het ISIA naar Nederlandse begrippen niet beschouwd worden als algemeen vormend onderwijs en evenmin als beroepsonderwijs. Verder is de rechtbank van oordeel dat deze opleiding ook niet kan worden beschouwd als een noodzakelijke vooropleiding voor andere, wel als onderwijs in de zin van de AKW te beschouwen hogere opleidingen.
In hoger beroep hebben partijen hun hiervoor weergegeven standpunten herhaald.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen ook in hoger beroep slechts in geschil is of het onderwijs dat Seyma, Kadriye, Sevil en Nigar gedurende de in geschil zijnde kwartalen volgden aan het ISIA, aangemerkt kan worden als onderwijs in de zin van artikel 7, tweede en derde lid, onder a, van de AKW.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 juli 2003 (RSV 2003/239 en
) dient bij de uitleg van deze bepalingen in het oog gehouden te worden dat de strekking van deze bepalingen is de verzekerde in de kosten van levensonderhoud van de betreffende kinderen financieel tegemoet te komen, indien hij zijn kinderen onderwijs laat genieten. Hoewel moet worden aangenomen dat destijds bij de invoering van deze of vergelijkbare wettelijke bepalingen vooral gedacht is aan in Nederland gangbare en erkende vormen van (voortgezet) onderwijs, heeft de wetgever geen nadere eisen gesteld aan de aard en inhoud van dat onderwijs.Ten einde te kunnen bepalen of er gesproken kan worden van onderwijs in de zin van genoemde wetsbepalingen bij andere dan de in Nederland gangbare en erkende vormen van (voortgezet) onderwijs dient derhalve te worden beoordeeld of de betreffende instelling of type instelling tot taak heeft het systematisch en georganiseerd overbrengen van kennis door daartoe aangestelde leerkrachten en dient te worden bezien welke betekenis aan de betreffende instelling in die samenleving toekomt.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van onderwijs in de zin van de AKW is in de rechtspraak van de Raad een aantal criteria ontwikkeld. Volgens die criteria is van belang of de betreffende instelling inzicht heeft in en toezicht houdt op de prestaties van het kind, of het onderwijs gericht is op enig examen, resulterend in een diploma of getuigschrift, en of de opleiding kan leiden tot toegang naar vervolgonderwijs dan wel van de opleiding een nuttig effect mag worden verwacht voor de uitoefening van enige functie of beroep.
Ten aanzien van het ISIA stelt de Raad allereerst vast dat uit de door gedaagde overgelegde vertaling van een brochure van dit instituut blijkt dat het ISIA zich presenteert als een instelling die actief is op het gebied van de islamitische wetenschappen in Europa, die gevestigd is in een schoolgebouw dat een oppervlakte heeft van 1100 m2, acht klaslokalen omvat, een bibliotheek en een conferentiezaal, en dat er een studentenhuisvesting is die ruimte biedt aan tachtig personen, met voorzieningen. Voorts blijkt uit de brochure en uit andere stukken over het ISIA dat in diverse vakken onderwijs wordt gegeven. Een belangrijk deel van die vakken is gerelateerd aan de islamitische levensbeschouwing, maar daarnaast worden ook andere vakken gegeven zoals Arabisch, Turks, rechtswetenschap, huishoudeconomie en computerles. De resultaten van het onderwijs worden door het ISIA kennelijk wel met enige regelmaat getoetst, gelet op de overgelegde cijferlijsten van Sevil en Kadriye.
Met betrekking tot de hiervoor genoemde criteria voor de beoordeling of sprake is van onderwijs in de zin van de AKW moet allereerst vastgesteld worden dat door de gemachtigde van gedaagde ter zitting is erkend dat op grond van de thans bekende gegevens geconcludeerd moet worden dat het ISIA in voldoende mate inzicht heeft in en toezicht houdt op de prestaties van de leerlingen. Verder acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat de door Seyma, Kadriye, Sevil en Nigar gevolgde opleiding wordt afgesloten met enig examen, resulterend in een diploma of getuigschrift. Het aan Sevil uitgereikte diploma bevestigt de mededelingen hieromtrent van het ISIA. Voorts blijkt uit de overgelegde cijferlijst van Sevil dat enige toetsing ten grondslag heeft gelegen aan dat diploma. Ten aanzien van de betekenis van de opleiding voor toelating tot vervolgonderwijs stelt de Raad vast dat kennelijk slechts toelating tot een islamitische universiteit tot de mogelijkheden behoort. Verder is het getuigschrift van het ISIA weliswaar niet erkend door de Belgische overheid, maar zulks is in dit geval naar ´s Raads oordeel niet van doorslaggevend belang. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 juli 2003, is met name van belang of aan het diploma of getuigschrift in de Europese (islamitische) samenleving betekenis toekomt met het oog op het verwerven van een bepaalde functie of een maatschappelijke positie. Naar het oordeel van de Raad is geenszins aangetoond of aannemelijk gemaakt dat een diploma of getuigschrift van het ISIA een zodanige betekenis ontbeert. Daarbij heeft de Raad mede acht geslagen op de in de brochure genoemde werkzaamheden die oud-leerlingen van het ISIA verrichten, bijvoorbeeld in het islamitisch onderwijs in Nederland of in de hulpverlening.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat op grond van de thans bekende gegevens niet geconcludeerd kan worden dat het onderwijs op het ISIA zoals dat door de hiervoor genoemde kinderen van appellanten is gevolgd niet aangemerkt kan worden als onderwijs in de zin van de AKW. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven en dat gedaagde nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. De Raad merkt de gedingen van appellanten 1 t/m 3 aan als samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu de bestreden besluiten gelijkluidend zijn, de rechtbank in deze zaken één uitspraak heeft gedaan, appellanten in deze zaken op gelijke gronden in beroep en in hoger beroep zijn gekomen, steeds eenzelfde gemachtigde zich voor hen heeft gesteld in die procedures en de zaken op dezelfde datum door de rechtbank en de Raad zijn behandeld. De door gedaagde te vergoeden proceskosten worden aldus begroot op een bedrag van € 214,67 in eerste aanleg en € 214,67 in hoger beroep voor ieder van de appellanten 1 t/m 3, en op een bedrag van € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor appellante 4, te betalen aan de griffier van de Raad nu aan appellanten toevoegingen ingevolge de Wet op de rechtsbijstand zijn verleend.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken van 29 november 2001 en 8 april 2002;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 23 april 2001 en 24 januari 2001 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten 1 t/m 3, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 214,67 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 214,67 voor ieder van hen, en in de proceskosten van appellante 4 in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, steeds te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,23 voor appellanten 1 t/m 3 gezamenlijk en € 109,23 voor appellante 4, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.