Centrale Raad van Beroep, 19-02-2004, AO4197, 02/3517 AW
Centrale Raad van Beroep, 19-02-2004, AO4197, 02/3517 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 februari 2004
- Datum publicatie
- 20 februari 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO4197
- Zaaknummer
- 02/3517 AW
Inhoudsindicatie
Ontslag wegens ernstige mate ongeschikt zijn voor de functie, niet zijnde het gevolg van lichamelijke of psychische oorzaken. Opzegtermijn.
Uitspraak
02/3517 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van bestuur van het Van Hall Instituut, te Leeuwarden, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juni 2002, nr. 01/776 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar appellant is vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, bijgestaan door [werknemer], werkzaam bij appellant. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Rauwerda, advocaat te Leeuwarden.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde, sedert september 1991 in ambtelijke dienst van appellant en diens rechtsvoorganger, was sedert 1 maart 1996 op detacheringsbasis werkzaam als kantinemedewerkster bij Albron Catering BV. Na herhaalde ziekmeldingen en langdurige perioden van uitval heeft appellant gedaagde bij besluit van 18 mei 2001 met toepassing van artikel S-2, eerste lid, onder a, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de CAO-HBO 2000-2002 per 1 augustus 2001 ontslagen wegens het in ernstige mate ongeschikt zijn voor haar functie, niet zijnde het gevolg van lichamelijke of psychische oorzaken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 juli 2001.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd, daartoe - kort samengevat - overwegende dat niet was gebleken dat gedaagde behept is met eigenschappen van karakter, geest en gemoed waardoor zij in ernstige mate ongeschikt was voor haar functie.
3. Dit oordeel is in hoger beroep betwist, waartoe appellant heeft aangevoerd dat de ongeschiktheid van gedaagde blijkt uit het bij herhaling niet in staat zijn haar werkzaamheden te verrichten, ondanks de geboden begeleiding en reïntegratie-inspanningen van beide partijen. Gedaagde heeft er daarmee volgens appellant blijk van gegeven niet te beschikken over de flexibiliteit en stressbestendigheid die voor het werken in de catering zijn vereist. Zij kon zich na de detachering in 1996 niet aanpassen aan de organisatie en de werkwijze van Albron en kwam in een groter, steeds wisselend team niet tot haar recht. Appellant verwijt dit gedaagde niet, maar constateert slechts.
4.1. Niet in geschil is dat het uitvallen van gedaagde niet te wijten is aan ziekte of gebrek in medische zin. Twistpunt is of het niet kunnen vervullen van de werkzaamheden wordt veroorzaakt door bij gedaagde gelegen factoren of door aan appellant toe te rekenen slechte arbeidsomstandigheden bij Albron, zoals gedaagde stelt. Zo het eerste het geval is, is vervolgens de vraag aan de orde of daarmee is voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van ernstige ongeschiktheid van gedaagde.
4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het geval van gedaagde van ernstige ongeschiktheid als hier bedoeld sprake is. Met appellant is de Raad ervan overtuigd dat gedaagde door het bij herhaling niet in staat zijn tot het vervullen van de bij haar functie behorende werkzaamheden, hetgeen heeft geleid tot terugkerende perioden van (zeer) langdurige uitval, en door het eveneens niet in staat zijn om ondanks de geboden begeleiding tot blijvende reïntegratie te komen er blijk van heeft gegeven in ernstige mate - immers, regelmatig in het geheel niet tot werken in staat - ongeschikt te zijn voor haar functie. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat op grond van hetgeen gedaagde en haar moeder hieromtrent naar voren hebben gebracht niet aannemelijk is geworden dat de arbeidsomstandigheden bij Albron zodanig slecht waren dat gedaagdes uitval uitsluitend dan wel overwegend daaraan is toe te rekenen. Veeleer is naar voren gekomen dat gedaagde behoefte heeft aan een vaste structuur en continuïteit van begeleiding welke in het kader van de dagelijkse cateringwerkzaamheden in een grotere organisatie en de daarbij behorende hectiek en wisselingen in personele bezetting niet voorhanden zijn. Dat gedaagde in het verleden, toen zij uitsluitend samen met haar moeder de kantinewerk- zaamheden verrichtte voor appellants rechtsvoorganger, wel goed functioneerde onderstreept vorenstaande constatering slechts. De Raad overweegt voorts dat de daarover beschikbare gegevens uitwijzen dat appellants optreden in het reïntegratietraject zeker niet onzorgvuldig kan worden genoemd. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot ontslag van gedaagde wegens ernstige ongeschiktheid kon besluiten.
4.3. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, behoudens - in verband met het navolgende onder 5 - de daarin opgenomen bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
5. De Raad overweegt voorts het volgende met betrekking tot het bestreden besluit. De Raad stelt met partijen vast dat het ontslagbesluit niet voldoet aan de opzegtermijn, genoemd in de toepasselijke CAO-HBO, die ontslag eerst per 1 september 2001 mogelijk maakt. Voorts stelt de Raad vast dat bij appellant geen bezwaar bestaat tegen het toevoegen van het predikaat "eervol" aan het ontslag, zoals door gedaagde verzocht, hoewel gedaagde daar op grond van de toepasselijke bepalingen geen recht op kan doen gelden.
Dit een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voorzover het betreft de datum met ingang waarvan de dienstbetrekking is beëindigd, dat dit ontslag moet ingaan op 1 september 2001 en dat daaraan het predikaat "eervol" wordt verleend.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor wat betreft de bepalingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep voor wat betreft de datum van ingang van het ontslag gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat het ontslag eervol wordt verleend en ingaat op 1 september 2001;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Van Hall Instituut.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) I.D. Veldman.