Centrale Raad van Beroep, 28-01-2004, AO4441 AO5561, 02/1741 WAO + 02/2558 ZW
Centrale Raad van Beroep, 28-01-2004, AO4441 AO5561, 02/1741 WAO + 02/2558 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 januari 2004
- Datum publicatie
- 3 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO4441
- Zaaknummer
- 02/1741 WAO + 02/2558 ZW
Inhoudsindicatie
Einde wachttijd WAO. Weigering terug te komen van ZW-besluiten. Oordeelsvorming bezwaarverzekeringsarts in besluit en bezwaarfase.
Uitspraak
02/1741 WAO + 02/2558 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 12 december 2000 is appellante namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zij vanaf
15 september 1997 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 mei 2001 ongegrond verklaard (besluit I).
Bij brief van 6 juli 2001 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van het besluit dat van de door gedaagde ter uitvoering van de Ziektewet (ZW) genomen besluiten van
24 april 1998 en 14 oktober 1998, alsmede van vorenvermeld besluit van 12 december 2000 niet wordt teruggekomen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 november 2001 ongegrond verklaard (besluit II).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraken van 4 februari 2002 respectievelijk 8 april 2002 de tegen de besluiten I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld en op bij de beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te vernietigen met nevenvorderingen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 17 mei 2002 in het geding betreffende besluit I en bij schrijven van 5 augustus 2002 in het geding betreffende besluit II van verweer gediend.
Bij brieven van 21 mei 2003 en 5 juni 2003 heeft appellante de Raad nog enige medische gegevens doen toekomen.
Gedaagde heeft bij brief van 29 juli 2003 een commentaar hierop van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten ingezonden, waarop appellante bij faxbericht van 12 september 2003 heeft gereageerd.
Bij faxbericht van 17 oktober 2003 heeft appellante de Raad nog een medische rapportage doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.C. Breuls, voormalig kantoorgenoot van mr. Van Aken, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft als gevolg van een auto-ongeval op 13 september 1997 hoofd- en schouderklachten. In verband hiermee heeft zij haar werkzaamheden als inpakster gedurende drie dagen per week bij Curver Plastics gestaakt. Na een vanwege gedaagde door de neuroloog dr. J.F. Mirandolle uitgevoerd onderzoek, waarvan verslag is gedaan bij rapport van 23 maart 1998, is appellante bij besluit van 24 april 1998 per 27 april 1998 verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontzegd, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt tot werken werd geacht. Dit besluit heeft gedaagde bij op bezwaar genomen besluit van 30 juli 1998 gehandhaafd. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 11 mei 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
Inmiddels was appellante sinds 9 september 1998 werkzaam als inpakster van medicijnen. Op 14 september 1998 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 14 oktober 1998 heeft gedaagde besloten appellante per 29 september 1998 geen verdere uitkering ingevolge de ZW te verlenen, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt tot werken werd geacht. Bij besluit van 25 november 1998 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Besluit I
Op 19 oktober 2000 heeft appellante in verband met bij haar op 15 september 1997 ingetreden arbeidsongeschiktheid verzocht om uitkering ingevolge de WAO. Daarop is het in rubriek I genoemde besluit van 12 december 2000 genomen. Dit besluit steunt op onderzoek door de verzekeringsarts J. Poels. Blijkens zijn rapport van 5 december 2000 heeft de verzekeringsarts de wachttijd van 52 weken niet vervuld geacht, omdat appellante tijdens die wachttijd verschillende keren in het kader van de ZW hersteld was verklaard. Na bezwaar is appellante gehoord. Bij die gelegenheid heeft de bezwaar- verzekeringsarts C. van de Kooij te kennen gegeven geen vragen te hebben en heeft de hoorder appellantes gemachtigde geadviseerd om gedaagde te verzoeken van de eerder in het kader van de ZW genomen besluiten terug te komen. Bij besluit I is het besluit van 12 december 2000 met de volgende motivering gehandhaafd:
"U claimt een WAO-uitkering met als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 15 september 1997. Uit de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 mei 1999 blijkt dat het beroep tegen het besluit van 30 juli 1998 ongegrond werd verklaard. Het besluit dat u ingaande 27 april 1998 geschikt wordt geacht voor uw eigen werkzaamheden is zodoende in kracht van gewijsde gegaan. Nadien bent u tot twee maal toe nog arbeidsongeschikt geweest maar nimmer een periode van 52 weken onafgebroken."
Bij de aangevallen uitspraak van 4 februari 2002 heeft de rechtbank zich met dit oordeel verenigd. In de beschikbare medische gegevens heeft zij geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat er ten aanzien van appellante met ingang van 15 september 1997 een periode valt aan te wijzen waarin zij gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken
52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsonge- schiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het tweede lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. In het vijfde lid is geregeld dat voor het bepalen van het tijdvak van
52 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit dit samenstel van bepalingen volgt niet dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld een zelfstandige, laat staan doorslaggevende betekenis, moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de WAO of een verzekerde de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
De Raad is van oordeel dat de besluitvorming van gedaagde met betrekking tot besluit I onzorgvuldig is geweest, omdat deze uitsluitend afhankelijk is gesteld van de omstandigheid dat tijdens de wachttijd eerdere hersteldverklaringen hadden plaatsgevonden. Dit klemt temeer, nu die hersteldverklaringen de geschiktheid voor verschillende soorten arbeid betroffen. Gelet op hetgeen de Raad hierna met betrekking tot besluit II nog zal overwegen, verbindt de Raad hieraan, mede uit proceseconomische overwegingen, geen gevolgen.
Besluit II
Naar aanleiding van een verzoek van 30 mei 2001 heeft gedaagde bij besluit van 6 juli 2001 besloten niet terug te komen van de hiervoor vermelde ZW-besluiten van 24 april 1998 en 14 oktober 1998 en van vorenvermeld WAO-besluit van
12 december 2000. Uit ingesteld onderzoek was gebleken dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die er toe leiden dat deze besluiten onjuist zouden moeten worden geacht. Dit besluit steunt op een rapport van de verzekeringsarts
M. Spuijbroek die de door appellante overgelegde medische gegevens van haar behandelende medici heeft bestudeerd. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat uit deze gegevens geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen.
In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker de in de loop van de besluitvorming in grote hoeveelheid ter beschikking gekomen gegevens bestudeerd. Blijkens haar rapport van 26 november 2001 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat appellante een consistent verhaal houdt met betrekking tot haar pijnklachten aan de linkerschouder en dat er, behoudens locale drukpijn op het gewricht tussen borst- en sleutelbeen, geen relevante onderzoeksbevindingen zijn. In deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gezien. Daarop is besluit II genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 8 april 2002 besluit II in stand gelaten, daarbij doorslaggevende betekenis toekennend aan het rapport van 26 november 2001 van de bezwaarverzekeringsarts Jonker, zoals aangevuld tijdens de gedingvoering in eerste aanleg bij rapport van 10 januari 2002.
Gelet op het verhandelde ter zitting is thans nog uitsluitend aan de orde of gedaagde bij besluit II terecht zijn weigering heeft gehandhaafd om terug te komen van de ZW-besluiten van 24 april 1998 en 14 oktober 1998.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft besluit II terecht aangemerkt als een weigering terug te komen van de ZW-besluiten van 24 april 1998 en 14 oktober 1998 en heeft eveneens terecht overwogen dat een dergelijke weigering slechts terughoudend kan worden getoetst. Anders dan voorheen hanteert de Raad daarvoor in een geval als het onderhavige thans de navolgende toetsingsnorm.
De Raad stelt vast dat gedaagde naar aanleiding van het verzoek van appellante om van de litigieuze ZW-besluiten terug te komen de zaak in haar geheel opnieuw heeft beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante een groot aantal medische gegevens overgelegd. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts Jonker dat daarin geen nieuwe medische gegevens of veranderde omstandigheden zijn gelegen, voor onjuist moet worden gehouden. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot besluit II heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten deelt de Raad het standpunt van appellante niet dat haar verzoek om terug te komen in de bezwaarfase niet beoordeeld had mogen worden door de bezwaarverzekeringsarts Jonker, omdat zij in de bezwaarfase van de besluitvorming bij de oorspronkelijke besluiten betrokken is geweest en daarom niet tot een onafhankelijk oordeel heeft kunnen komen.
De Raad overweegt dienaangaande dat geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen verzet dat een bezwaarverzekeringsarts zowel betrokken is bij de oordeelsvorming in de bezwaarfase van het oorspronkelijk besluit als bij de oordeelsvorming in de bezwaarfase van het besluit tot afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit.
Het verzoek om terug te komen van een besluit betreft immers niet een rechtsmiddel tegen (de bezwaarfase van) het oorspronkelijk besluit, maar is een op zichzelf staand verzoek, zij het dat daarvoor een specifiek, op het verband met de beslissing op het oorspronkelijke verzoek toegesneden, beoordelingskader en - in rechte - toetsingskader wordt aangehouden. Door betrokkenheid als evenbedoeld wordt niet aan hetgeen met de bezwaarprocedure wordt beoogd op enigerlei wijze afbreuk gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak van 8 april 2002 waarbij besluit II in stand is gelaten, voorzover thans nog aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voorts overweegt de Raad met betrekking tot besluit I dat de hersteldverklaringen in het kader van de ZW, waarop het bestreden besluit I mede rust, alsmede het WAO-besluit van 12 december 2000, door de verzekeringsarts Spuijbroek en de bezwaarverzekeringsarts Jonker zijn herbeoordeeld op basis van de aan hen ter beschikking staande medische gegevens.
Gelet op hetgeen hiervoor in het kader van besluit II is overwogen hebben deze herbeoordelingen op goede gronden niet geleid tot het terugkomen van de eerdere ZW-besluiten. Evenmin hebben de verzekeringsartsen aanleiding gezien bij het licht van de beschikbare medische gegevens het primaire WAO-besluit van 12 december 2000 voor onjuist te houden. Met deze medische heroverwegingen is voor de Raad genoegzaam gebleken dat besluit I op een voldoende medische grondslag berust. De aangevallen uitspraak van 4 februari 2002, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.