Centrale Raad van Beroep, 25-02-2004, AO4714 AO8227, 02/2441 AW
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2004, AO4714 AO8227, 02/2441 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2004
- Datum publicatie
- 2 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO4714
- Zaaknummer
- 02/2441 AW
Inhoudsindicatie
Is betrokkene terecht met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van het ARAR, eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor haar arbeid wegens ziekte?
Uitspraak
02/2441 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2002, nr. AW 99/1102-NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 2004 waar namens appellant is verschenen mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was inspecteur vennootschapsbelasting bij de Belastingdienst, eenheid Grote ondernemingen te Rotterdam (hierna: de eenheid). Op 7 september 1992 is zij arbeidsongeschikt geworden in verband met, onder meer, vermoeidheidsklachten. Per 1 januari 1996 is haar een WAO-conforme uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat zij enige tijd op arbeidstherapeutische basis 8 uur per week een gedeelte van de bij haar functie behorende werkzaamheden had uitgevoerd, is zij medio 1996 weer geheel uitgevallen.
1.2. Nadat de Uszo in een advies van 14 mei 1996 had verklaard dat gedaagde niet wegens een rechtstreeks en objectief aanwijsbare ziekte ongeschikt was voor het verrichten van haar werkzaamheden, is haar WAO-conforme uitkering per 1 oktober 1996 ingetrokken. Omdat gedaagde zich wegens ziekte niet in staat achtte terug te keren in het arbeidsproces heeft appellant gedaagde met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) per 15 januari 1997 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraken van 15 januari 1999 het besluit waarbij de intrekking van de WAO-conforme uitkering was gehandhaafd en het in bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit vernietigd, omdat zij van oordeel was dat gedaagde op en na 1 oktober 1996 op medische gronden arbeidsongeschikt was voor haar eigen werk. Dit oordeel is door de Raad in de WAO-zaak bij zijn uitspraak van 10 april 2001, nr. 99/658 WAOCON, bevestigd. Appellant heeft bij het thans bestreden besluit van 15 april 1999 opnieuw op het bezwaar van gedaagde tegen het ontslagbesluit van 9 december 1996 beslist en haar per 15 mei 1997 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van het ARAR, eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor haar arbeid wegens ziekte.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 15 april 1999 vernietigd en geoordeeld dat appellant door af te zien van een herplaatsingsonderzoek de verplichting neergelegd in artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR, heeft geschonden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde, niettegenstaande een mate van arbeidsongeschikt-heid ingevolge de WAO van 80 tot 100%, mogelijk resterende verdiencapaciteit heeft en dat, gelet ook op de aard van de ziekte, werkhervatting in enige omvang niet op voorhand is uit te sluiten.
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank bij haar beoordeling had moeten uitgaan van de situatie zoals die gold ten tijde van het afgeven van het bestreden besluit van 15 april 1999, op welke datum gedaagde volledig arbeidsongeschikt was. Voorts meent appellant dat, nog afgezien van het feit dat uit het dossier blijkt dat de mogelijkheden om gedaagde te herplaatsen in 1996 zorgvuldig zijn onderzocht, de wetgever met artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR nooit de bedoeling kan hebben gehad in geval van volledige arbeidsongeschiktheid een herplaatsingsonderzoek verplicht te stellen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank zich bij haar oordeels-vorming heeft beperkt tot de situatie op de ontslagdatum 15 mei 1997. Deze grief van appellant slaagt dan ook niet.
4.2. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Ingevolge artikel 98, derde lid, van het ARAR kan een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onder f, slechts plaatshebben indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
4.3. Niet in geding is dat gedaagde vanaf 1992 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest wegens ziekte. Het geschil tussen partijen spitst toe op de vraag of appellant heeft onderzocht dan wel had moeten onderzoeken of gedaagde geheel of gedeeltelijk in een andere functie onder appellants gezagsbereik kon worden herplaatst.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgehad. Appellant bestrijdt niet dat na 29 juli 1996 geen onderzoek naar eventuele herplaatsingsmogelijkheden van gedaagde is gedaan. Naar het oordeel van de Raad kunnen het advies van de Uszo van 14 mei 1996, het reïntegratieplan van 21 mei 1996 en het herziene reïntegratieplan van 29 juli 1996, nog afgezien van de vraag of de opstelling van een reïntegratieplan als herplaatsingsonderzoek in de zin van vorenvermelde bepaling kan gelden, in het onderhavige geding in ieder geval niet als zodanig worden aangemerkt, nu het herplaatsingsonderzoek in het onderhavige geval, gelet op de datum van het thans bestreden besluit, mede de mogelijkheden voor reïntegratie van gedaagde voorafgaand aan 15 april 1999 diende te omvatten.
4.5. Met betrekking tot de tweede grief van appellant overweegt de Raad dat hij in zijn uitspraak van 13 september 2001, TAR 2001, 157, met betrekking tot een soortgelijke bepaling als hier in geding als zijn oordeel heeft uitgesproken dat, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, de bepalingen aangaande het herplaatsingsonderzoek door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht dienen te worden genomen. In zijn uitspraak van 17 juli 2003, nr. 01/3601 AW, LJN-nr. A10622, heeft de Raad die uitspraak in zoverre genuanceerd dat in de situatie dat vanwege de gezondheidstoestand van een volledig arbeidsongeschikte het verrichten van arbeid als louter hypothetisch moet worden beschouwd, het denkbaar zou kunnen zijn dat van een herplaatsingsonderzoek zou kunnen worden afgezien. In het onderhavige geval is daarvan ook naar het oordeel van de Raad geen sprake.
4.6. In dat verband acht de Raad van belang dat de Uszo, nadat de rechtbank in 1999 het besluit waarbij gedaagdes WAO-conforme uitkering was ingetrokken omdat zij geschikt zou zijn voor haar eigen werk, had vernietigd, alsnog gedaagdes uitkering heeft voortgezet, maar dat vervolgens noch de Uszo, noch appellant heeft onderzocht of gedaagde met haar beperkingen nog passende c.q. gangbare arbeid zou kunnen verrichten en zo ja, of onder het gezagsbereik van appellant, eventueel in deeltijd, een minder belastende functie voor haar was aan te wijzen. Voorts acht de Raad van belang dat gedaagde zich bereid heeft getoond om al dan niet onder het gezagsbereik van appellant andere werkzaamheden te aanvaarden en daartoe zelf heeft onderzocht of elders binnen de Belastingdienst werk voor haar kon worden gevonden, hetgeen niet onmogelijk leek te zijn. Bovendien is gedaagde om haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren gaan studeren, hetgeen niet zonder positief resultaat is gebleven.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
7. Van appellant dient voorts op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht van € 409,- te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
02.02