Centrale Raad van Beroep, 09-03-2004, AO5661, 01/4355 ANW
Centrale Raad van Beroep, 09-03-2004, AO5661, 01/4355 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 maart 2004
- Datum publicatie
- 16 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO5661
- Zaaknummer
- 01/4355 ANW
Inhoudsindicatie
Gezamenlijke huishouding. Verzorging van een hulpbehoevende.
Uitspraak
01/4355 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. M. van der Zee, advocaat te Enschede, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 11 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/822 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Oomen, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 november 1989 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Op 1 juli 1996 is de Algemene nabestaandenwet (ANW) in werking getreden en is het AWW-pensioen van appellante omgezet in een nabestaandenuitkering. Op een op 26 mei 1999 ingevuld inkomstenformulier heeft appellante vermeld dat de heer [[betrokkene], die ernstig ziek is, sinds oktober 1998 tijdelijk bij haar inwoont. Na een onderzoek naar de woon en leefsituatie van appellante en een medisch onderzoek door ZVN Advies (ZVN) naar de hulpbehoevendheid van [betrokkene], heeft gedaagde bij besluit van 23 maart 2000 de Anw-uitkering van appellante per 31 oktober 1998 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij vanaf 26 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is gaan voeren.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd - primair - dat vanaf oktober 1998 geen sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] en - subsidiair - dat sprake was van zodanige hulpbehoevendheid van de heer [betrokkene] dat hij was aangewezen op haar voortdurende zorg.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Krachtens artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt de nabestaandenuitkering indien - voorzover hier van belang - de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Volgens het tweede lid van dit artikel eindigt het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin betrokkene een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
De rechtbank heeft omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouding van appellante met [betrokkene] het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder:
" Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, wil er sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, is dat van het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Niet in geschil is dat eiseres en [betrokkene] sinds 26 oktober 1998 hun hoofdverblijf hebben op het zelfde adres. Aan het eerste criterium is in casu dan ook voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanig financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokken in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat [betrokkene] maandelijks f 400,-aan eiseres betaalt voor kost en inwoning. Vanaf maart 1999 wordt dit bedrag gestort op een gezamenlijke rekening. De op het gezamenlijk adres aanwezige telefoonaansluiting staat op [betrokkene] naam en eiseres vergoedt hem de door haar gemaakte gesprekskosten. De overige kosten, waaronder de kosten van het onderhoud van de woning, de energiekosten, de autokosten (exclusief een kilometervergoeding), de kosten van grotere huishoudelijke goederen en de boodschappen worden door eiseres voor haar rekening genomen, zonder deze aan [betrokkene] door te berekenen. Voorts is gebleken dat op de slaapkamers van eiseres en [betrokkene] na alle vertrekken in de woning door beiden worden gebruikt en dat eiseres het huishoudelijke werk doet en voor beiden de gezamenlijk genuttigde maaltijden kookt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van het bovenstaande terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.".
De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen. Verder komt de Raad, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat niet van een commerciële relatie tussen appellante en [betrokkene] kan worden gesproken. Daarbij is, naast hetgeen hiervoor is weergegeven over het gezamenlijk gebruik van de woning van appellante, van belang dat de afspraken over het verlenen aan [betrokkene] van kost, inwoning en zorg door appellante alsmede de daarvoor bedongen prijs ten tijde hier in geding niet in een contract waren vastgelegd. De door [betrokkene] vanaf november 1998 voor deze diensten betaalde prijs van f 400,- per maand kan voorts niet worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding.
Gelet op het voorafgaande moet worden aangenomen dat appellante sedert 26 oktober 1998 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert, zodat de primaire beroepsgrond van appellante niet slaagt.
Met betrekking tot de subsidiaire grond overweegt de Raad het volgende.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding van een nabestaande met een hulpbehoevende is vereist dat de nabestaande deze huishouding is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen (artikel 1, aanhef en onder k, van de Anw). Onder een hulpbehoevende wordt verstaan de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te gaan voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg voor anderen (artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw).
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt voldoende naar voren dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met het oog op de verzorging van [betrokkene]. Destijds is met het oog daarop door de betrokken woningstichting aan appellante met voorrang op andere woningzoekenden een woning toegewezen.
De vraag is evenwel of ten tijde in geding aan het hulpbehoevendheidcriterium van de Anw werd voldaan.
De betrokken ZVN-arts heeft daarnaar op verzoek van gedaagde een onderzoek ingesteld en gerapporteerd dat geen sprake is van hulpbehoevendheid in de zin van de Anw.
Van de zijde van appellante is aangevoerd dat het onderzoek door ZNV niet op zorgvuldige wijze is geschied, aangezien de ZVN-arts de heer [betrokkene] niet heeft gezien en deze arts aan de visie van de huisarts en de betrokken specialist is voorbijgegaan.
De Raad stelt voorop dat als regel in het kader van een onderzoek naar de vraag of sprake is van hulpbehoevendheid in de zin van bovenvermelde bepaling een gesprek met of een medisch onderzoek van de betreffende persoon in de rede ligt.
De Raad acht het achterwege blijven daarvan in het onderhavige geval echter niet zodanig onzorgvuldig dat gedaagde zijn besluitvorming niet op het advies van ZVN mocht baseren. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de ZVN-arts heeft gesproken met appellante, zodat hij zich terdege een beeld heeft kunnen vormen van de aan [betrokkene] verleende zorg, zowel van de kant van appellante zelf als van de kant van de wijkverpleging. Daarnaast beschikte de ZVN-arts over informatie van de artsen bij wie [betrokkene] onder behandeling was.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Niet is gebleken dat [betrokkene] ten tijde hier in geding als gevolg van zijn ziekte feitelijk was geïndiceerd voor opname in een AWBZ-instelling. [betrokkene] was normaal ADL-zelfstandig. Hij kon, naar appellante heeft verklaard, onder omstandigheden nog auto rijden. [betrokkene] was gedurende de eerste periode waarin een gezamenlijke huishouding werd gevoerd in het bijzonder aangewezen op wondverzorging. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat deze zorg tot begin 2000 niet door appellante is verleend maar door de wijkverpleging. Gegevens over de exacte omvang van de zorgbehoefte in de periode van oktober/november 1998 tot begin 2000 zijn niet voorhanden. Wel valt uit een op 9 mei 2000 vastgelegde zorgovereenkomst in het kader van het aan [betrokkene] toegekende persoonsgebonden budget af te leiden, dat op dat moment uitsluitend voor 3,5 uren per week verpleging budget is toegekend. Niet is gebleken dat zich in de voorliggende periode, ingaande oktober/november 1998, een zorgbehoefte van een substantieel grotere omvang voordeed. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt ten slotte niet van een verstandelijke of geestelijke stoornis als gevolg waarvan [betrokkene] onder voortdurend toezicht van appellante moest staan. Een situatie van dagelijkse intensieve zorg, door anderen aan [betrokkene] verleend, deed zich in dit geval ingaande oktober 1998 dan ook niet voor.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, mede bezien in het licht van de wetsgeschiedenis van voormelde wetsbepalingen, heeft gedaagde derhalve terecht aangenomen dat, ten tijde van de aanvang van de gezamenlijke huishouding, voor hulpbehoevendheid van [betrokkene] in de zin van de Anw geen sprake was.
Gelet hierop eindigde het recht van appellante op een Anw-uitkering met ingang van 1 november 1998, zijnde de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij een gezamenlijke huishouding anders dan met een hulpbehoevende is gaan voeren.
Appellante heeft gedaagde pas op 26 mei 1999 op de hoogte gebracht van het feit dat de heer [betrokkene] bij haar inwoont. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende informatieverplichting.
Gedaagde heeft de nabestaandenuitkering van appellante derhalve terecht, met toepassing van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Anw, in verbinding met de artikelen 16, eerste en tweede lid, en artikel 35 van de Anw, met ingang van 1 november 1998 ingetrokken.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) Th. C. van Sloten
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.