Home

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2004, AO6231, 03/567 AOW

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2004, AO6231, 03/567 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 maart 2004
Datum publicatie
24 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231
Zaaknummer
03/567 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 1, Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 9

Inhoudsindicatie

Is vanaf de datum van het huwelijk sprake van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in de AOW?

In casu sprake van een bijzondere situatie.

Uitspraak

03/567 AOW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,

en

[gedaagde ] , wonende te Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 januari 2003, nr. SBR 02/373, waarnaar hierbij wordt verwezen. Voorts heeft appellant bij brief van 19 maart 2003 gereageerd op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 februari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren [in ] 1936, is in [maand] 1995 gehuwd met [echtgenoot] , geboren op [in] 1934 (hierna ook: de echtgenoot). In juli 2001 heeft gedaagde een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, waarbij zij heeft aangegeven ongehuwd te zijn en alleen te wonen. Appellant heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat gedaagde en haar echtgenoot vanaf hun huwelijk in 1995 zelfstandig zijn blijven wonen. Na zijn zesde hersenbloeding in 1995 wenste de echtgenoot, die volgens de behandelend specialist niet lang meer te leven had, te trouwen met gedaagde, met wie hij al langer bevriend was. Aldus wilde de echtgenoot financieel iets voor gedaagde regelen. Toen de echtgenoot zichzelf niet meer kon verzorgen, heeft gedaagde die taak op zich genomen. Gedaagde kookt enige keren per week voor haar echtgenoot in zijn woning een warme maaltijd, doet daarna de afwas en gaat dan weer terug naar haar eigen woning. Tevens verzorgt zij de financiën en de administratie voor haar echtgenoot.

Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 1 december 2001 een ouderdomspensioen voor een gehuwde toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het besluit van 22 oktober 2001 gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat sprake is van contacten tussen gedaagde en haar echtgenoot en van zodanige zorg ten opzichte van elkaar dat niet gezegd kan worden dat beiden afzonderlijk hun eigen leven leiden alsof zij niet met elkaar gehuwd zijn.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, overwegende -onder meer- dat sprake is van een bijzondere situatie, waarin ondubbelzinnig is gebleken dat gedaagde en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leven als waren zij niet gehuwd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij gedaagde als eiseres, haar echtgenoot als [echtgenoot] en appellant als verweerder is aangeduid:

"eiseres en [echtgenoot] hebben altijd gescheiden geleefd en in deze situatie is na hun huwelijk niet of nauwelijks wijziging gekomen, terwijl een wijziging ook niet door hen werd beoogd. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van eiseres en [echtgenoot] blijkt namelijk dat zij nooit samen hebben gewoond en dat hun beider intentie voor en kort na het huwelijk niet was gericht op samenleving. Het was de wens van [echtgenoot] , die - naar toen de verwachting was - hoogst waarschijnlijk niet lang meer zou leven, om met eiseres te trouwen zodat zij na zijn overlijden recht zou hebben op een nabestaandenpensioen. Tegen de verwachtingen in is [echtgenoot] langer blijven leven. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt ondubbelzinnig dat eiseres en [echtgenoot] steeds duurzaam gescheiden hebben geleefd. Eiseres verzorgt weliswaar bijna dagelijks een warme maaltijd voor [echtgenoot] , zij doet zijn was en houdt zijn (financiële) administratie bij omdat hij dat zelf niet meer kan, maar deze omstandigheden brengen de rechtbank in de onderhavige situatie niet tot een ander oordeel, aangezien eiseres de hiervoor omschreven activiteiten als vriendendienst verricht."

Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, waarbij er onder meer op is gewezen dat nu de verplichting tot samenwoning voor gehuwden in het BW is vervallen, met name van belang is of de echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verlenen als bedoeld in artikel 1:81 van het BW. De wijze waarop gedaagde en haar echtgenoot inhoud geven aan hun wederzijdse zorgplicht rechtvaardigt naar het oordeel van appellant de toekenning van een ouderdomspensioen voor een gehuwde.

De Raad ziet zich in deze procedure allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of gedaagde en haar echtgenoot vanaf de datum van hun huwelijk, althans vanaf 1 december 2001, duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.

Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar dat de Raad het niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.

De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke bijzondere situatie zich in dit geval voordoet. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat gedaagde en haar echtgenoot voor hun huwelijk in 1995 al lang bevriend waren en beiden zelfstandig woonden en dat in die situatie na het huwelijk geen wijziging is gekomen, terwijl een wijziging door hen ook niet werd beoogd. Uit de verklaringen van gedaagde en haar echtgenoot blijkt dat hun beider intentie niet was gericht op een samenleving op enige termijn, doch uitsluitend op een zakelijk regeling ten aanzien van de erfenis van de echtgenoot met het oog op zijn op korte termijn verwachte overlijden. Verder is de Raad niet gebleken dat gedaagde en haar echtgenoot, naast het vrijwel dagelijks verzorgen van de warme maaltijden en de administratie voor de echtgenoot, nog contacten hadden welke tot een ander oordeel moeten leiden.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.

De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke kosten worden begroot op € 322,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;

Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 409,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M.B.M. Vermeulen.