Centrale Raad van Beroep, 24-02-2004, AO6273, 03/1411 WAO
Centrale Raad van Beroep, 24-02-2004, AO6273, 03/1411 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 februari 2004
- Datum publicatie
- 29 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO6273
- Zaaknummer
- 03/1411 WAO
Inhoudsindicatie
Bijzondere toestemming medische stukken gemachtigde werkgever; belang privacy werknemer versus recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces van de werkgever; verdergaande motiveringsplicht.
Uitspraak
03/1411 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij appellante, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 7 februari 2003, onder nummer AWB 02/300 WAO, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Appellante heeft gereageerd op de inhoud van het verweerschrift en de daarbij gevoegde bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2004, waar voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen en waar namens gedaagde is verschenen B.C. Blom, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van gedaagde van 2 november 2001, waarbij aan mevrouw [werkneemster] - een (toenmalig) werkneemster van appellante en in het vervolg werkneemster genoemd - met ingang van 6 november 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 15 februari 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft ten aanzien van een drietal gedingstukken impliciet bepaald dat aan de gemachtigde van appellante geen bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gegeven. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Zwolle het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. In de eerste plaats is appellante van mening dat de rechtbank Zwolle haar gemachtigde ten onrechte toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb heeft onthouden. In dit verband is gewezen op de omstandigheid dat aan haar gemachtigde in een aantal andere gevallen wel die bijzondere toestemming is verleend. Inhoudelijk gezien kan appellante zich niet vinden in de urenbeperking die voor werkneemster zou gelden. In de visie van appellante heeft gedaagde de in dit geval nog steeds geldende Lisv standaard "Verminderde arbeidsduur" niet nageleefd en is er sprake van een ontoelaatbare relativering van de voor werkneemster geldende psychische belastbaarheid. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat er onvoldoende arbeidskundige stukken in geding zijn gebracht. Met name mist appellante een rapportage waarin inzicht wordt gegeven in de (thans onbekend gebleven) functies met een hogere beloning die niet zijn meegenomen voor de schatting omdat die niet overeenkwamen met de mogelijkheden van werkneemster. Ten slotte stelt appellante zich op het standpunt dat er geen adequate reïntegratie door gedaagde heeft plaatsgevonden.
De Raad kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank Zwolle om de gemachtigde van appellante geen bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval het belang van werkneemster bij bescherming van haar persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het belang van appellante dat geen inbreuk wordt gemaakt op haar recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces. Aan de gemachtigde van appellante is wel bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb verleend in gedingen van cliënten van appellante, waarin de WAO-uitkering van werknemers van deze cliënten ter discussie stonden. Deze situatie doet zich thans niet voor, omdat er sprake is van een geding van een werkneemster van appellante zelf en de gemachtigde een (gewezen) collega is van die werkneemster. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat de gemachtigde van appellante in loondienst is bij appellante en dat tot zijn taak onder meer behoort het bijstaan van cliënten van appellante in Pemba-gerelateerde gedingen. Hij treedt in het onderhavige geding echter als gemachtigde van zijn werkgever op vanwege zijn kennis op dit terrein. Bovendien is gebleken dat appellante een zustermaatschappij is van [naam zustermaatschappij] en dat de gemachtigde van appellante, naast zijn loondienstverhouding met appellante, tevens directeur van [naam zustermaatschappij] is. De gemachtigde van appellante behoort weliswaar niet tot de directie van appellante, maar kan en dient onder de gegeven omstandigheden volledig vereenzelvigd te worden met de werkgever.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat voor werkneemster een duurbeperking tot het verrichten van arbeid geldt in die zin dat zij slechts gedurende twaalf uur per week arbeid mag verrichten overweegt de Raad het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad onderschrijft dit standpunt, dat ten tijde in dit geding van belang van toepassing is de Lisv-standaard "Verminderde arbeidsduur". Uit de aan de gemachtigde van appellante niet bekend gemaakte rapportage van de verzekeringsarts van 14 augustus 2001 blijkt dat de verzekeringsarts op zich een toetsing - zij het een wat summiere, zo blijkt bijvoorbeeld niet wat het tijdsbeslag van de door appellante te volgen therapie is - aan deze standaard heeft verricht. Desalniettemin ziet de Raad aanleiding om, gelet op de omstandigheden waaronder de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling heeft plaatsgevonden, de conclusie te trekken dat het standpunt dat werkneemster op 6 november 2001 slechts in staat was gedurende twaalf uur per week arbeid te verrichten onvoldoende door gedaagde is onderbouwd. De Raad is tot deze conclusie gekomen op grond van de volgende overwegingen.
Blijkens het in de maanden juni/juli 2001 namens de werkgever, mede door de bedrijfsarts R. Tjong Ayong, opgemaakte volledig reïntegratieplan was werkneemster op dat moment drie maal drie uur per week werkzaam in aangepast werk. De verwachting was dat werkneemster voor het einde van de wachttijd (op 5 november 2001) volledig in aangepast werk zou hervatten. Werkneemster is op 14 augustus 2001 gezien door de verzekeringsarts J. Hoevers. Blijkens de rapportage van Hoevers werkte werkneemster op dat moment drie maal vier uur per week op arbeidstherapeutische basis. De bedoeling was dat in overleg met de bedrijfsarts op korte termijn aan die werkzaamheden een loonwaarde zou worden toegekend en gesproken zou worden over uitbreiding van het aantal uren. Evaluatie bij de bedrijfsarts was voorzien in oktober 2001, na de vakantie van werkneemster. De verzekeringsarts heeft hieruit de conclusie getrokken dat de belastbaarheid op termijn zal toenemen en dat deze echter nu nog beperkt is tot drie maal vier uur per week. Een medisch heronderzoek in februari 2002 is volgens de verzekeringsarts noodzakelijk en ook afgesproken. De verzekeringsarts heeft op 14 augustus 2001 een fisformulier VA/AD ingevuld en aangegeven dat werkneemster maximaal vier uur per dag en drie maal vier uur per week belastbaar is. Op item 28 zijn geen beperkingen op de verschillende aspecten aangegeven.
Op 12 oktober 2001 heeft een bespreking plaats gevonden, waarbij werkneemster, een arbeidsdeskundige en een vertegenwoordiger van appellante aanwezig waren. Tijdens die bespreking is namens appellante aangegeven dat er voor werkneemster niet langer mogelijkheden waren voor reïntegratie in haar eigen functie of in vervangend werk. Werkneemster heeft zich vervolgens op 18 oktober 2001 volledig ziek gemeld.
Onder deze omstandigheden had gedaagde werkneemster opnieuw moeten laten beoordelen door de verzekeringsarts en (zonodig) door de arbeidsdeskundige. Genoegzaam kan uit de stukken worden opgemaakt dat de arbeidsduurbeperking mede was ingegeven door de feitelijke situatie bij de werkgever. Nu voor einde wachttijd aan die feitelijke situatie een einde is gekomen, had beoordeeld moeten worden of voor een arbeidsduurbeperking tot twaalf uur per week nog steeds voldoende grondslag was te vinden. Naar het oordeel van de Raad valt op basis van de beschikbare gegevens niet zonder meer uit te sluiten dat een belasting voor meer uren per week elders in passende werkzaamheden, rekening houdend met de behandeling die werkneemster op dat moment onderging en eventueel gecombineerd met een beperking op één of meer aspecten van item 28 tot de mogelijkheden zou behoren. Evenmin valt uit te sluiten dat een schatting met inachtneming van deze uitgangspunten zou leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster die minder bedraagt dan 80 tot 100%. De Raad stelt voorts vast dat ook de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings blijkens zijn rapportage van 5 februari 2002 onvoldoende aandacht heeft besteed aan de consequenties die de volledige ziekmelding van werkneemster per 18 oktober 2001 voor de schatting zou kunnen hebben. Hij constateert wel dat de verzekeringsarts het aantal uren dat werkneemster voor arbeid belastbaar is op hetzelfde niveau heeft vastgesteld als het aantal uren dat betrokkene werkte, maar motiveert in onvoldoende mate waarom dat aantal uren onder de gegeven omstandigheden nog steeds acceptabel is. Het is de Raad tevens opgevallen dat niet in februari 2002 een heronderzoek heeft plaats gevonden maar pas op 27 juni 2002, toen gebleken was dat werkneemster inmiddels bij een andere werkgever werkzaam was. Mede gelet op de belangen van appellante bij een juiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een werknemer acht de Raad deze gang van zaken onzorgvuldig.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen op grond van voorgaande overwegingen voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde heeft bij het nemen van het bestreden besluit gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12,
eerste lid, van de Awb.
De Raad overweegt voorts dat hij ook het standpunt van appellante onderschrijft dat onvoldoende inzicht is verstrekt in de functies met een hogere beloning welke zijn afgevallen omdat die niet overeenkwamen met de mogelijkheden van werkneemster. In een situatie waarin de werknemer opkomt tegen een WAO-besluit kan in het algemeen worden volstaan met een dergelijke mededeling. Indien echter de werkgever opkomt tegen de toekenning van een WAO-uitkering dan zal aan deze mededeling een nadere motivering moeten worden toegevoegd door aan te geven om welke functies het gaat en om welke reden de werknemer de mogelijkheden ontbeert om die functies te vervullen. Ook op dit aspect is gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het standpunt van appellante dat geen adequate reïntegratie door gedaagde heeft plaats gevonden behoeft, gezien het vorenstaande, geen verdere bespreking.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het moeten vereenzelvigen van de gemachtigde van appellante met appellante zelf, volgt tevens dat in het onderhavige geval geen sprake is van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende kosten van door een derde beroepsmatig aan appellante verleende rechtsbijstand. De ter zake gevorderde vergoeding komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek tot vergoeding van proceskosten af;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 566,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.D. Streefkerk.