Home

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2004, AO7408, 01/4612 NABW + 01/4614 NABW

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2004, AO7408, 01/4612 NABW + 01/4614 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 april 2004
Datum publicatie
13 april 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408
Zaaknummer
01/4612 NABW + 01/4614 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 7, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 39

Inhoudsindicatie

Normale, binnen familieverkeer voorkomende, kosten of grondslag voor bijstand? Reiskosten niet-verzorgende ouder wegens halen en brengen in kader van omgangsregeling; reiskosten moeder in verband met bezoek aan bij grootouders in Polen verblijvend kind.

Uitspraak

01/4612 NABW

01/4614 NABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eibergen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, op bij twee afzonderlijke beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Zutphen van 6 juli 2001, reg.nrs. 00/764 NABW en 00/1175 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.

De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg.nr. 01/4611 NABW, behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar voor appellant is verschenen mr. H.H. van Steijn, kantoorgenoot van mr. Kobossen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. S.G. Kruit, werkzaam bij de gemeente Eibergen. Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant ontving ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet

(Abw) naar de norm voor gehuwden.

Bij een op 4 april 2000 gedateerd formulier heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten verbonden aan de omgangsregeling met zijn dochter Isabella (geboren in 1990), die destijds haar hoofdverblijf had bij zijn gewezen echtgenote te Apeldoorn.

Bij besluit van 27 april 2000 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten worden aangemerkt. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ouders behoort om een oplossing te vinden voor de kosten van een omgangsregeling.

Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 27 april 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Inmiddels had appellant op 22 mei 2000, voorzover hier van belang, ten behoeve van zijn echtgenote een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten verbonden aan het verblijf van haar zoon uit haar eerste huwelijk, Maciej (geboren in 1990), bij zijn grootouders in Polen. Tevens is daarbij om bijzondere bijstand verzocht in de reiskosten van de echtgenote van appellant van Nederland naar Polen vice versa teneinde Maciej te kunnen bezoeken.

Bij besluit van 3 juli 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten uit de gezinsnorm dienen te worden voldaan respectievelijk niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.

Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 18 juli 2000 en 10 oktober 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Namens appellant zijn de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.

De Raad stelt voorop dat, naar de gemachtigde van appellant ter zitting heeft bevestigd, het hoger beroep uitsluitend nog ziet op de reiskosten van appellant in verband met het halen en brengen van dochter Isabella in het kader van de toenmalige omgangsregeling, en op de reiskosten van de echtgenote van appellant verband houdende met het periodieke bezoek aan haar zoon Maciej in Polen.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

A. Ten aanzien van de kosten van halen en brengen van dochter Isabella

In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.

Naar vaste rechtspraak van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State behoren de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van een omgangsregeling, binnen de sfeer van uitgaven die in het familieverkeer normaliter voorkomen. Dit geldt onverminderd indien de omgangsregeling niet op een afspraak van de betrokken ouders berust, maar door interventie van de kinderrechter tot stand is gekomen (zie onder meer RvS, Agvb 5 augustus 1992, nr.G04.91.0109, gepubliceerd in JABW 1992/240).

De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen in het geval dat de reiskosten hun oorzaak vinden in de verhuizing van de gewezen echtgenoot naar een andere gemeente.

Met het voorgaande is gegeven dat de onderhavige kosten, door appellant uiteindelijk begroot op circa 400 (auto)kilometers per maand, niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Gedaagde heeft de aanvraag in zoverre dan ook terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

B. Ten aanzien van de reiskosten van de echtgenote van appellant naar Polen vice versa

In artikel 7, eerste lid, van de Abw, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II van de Abw, is bepaald dat iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.

Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 2 april 1997, JABW 1997/109 en van 4 januari 2002, JABW 2000/49) sluit het aan de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Naar het oordeel van de Raad zijn de door de echtgenote van appellant gestelde reiskosten over een traject in het buitenland niet aan Nederland verbonden, zodat de aanvraag om bijzondere bijstand in zoverre terecht is afgewezen.

De rechtbank heeft weliswaar onderkend dat een deel van de reis over Nederlands grondgebied ging, maar geoordeeld dat appellant ter zake van dat deel van het traject een nieuwe aanvraag om bijstand bij gedaagde zou kunnen indienen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank aldus miskend dat een besluit tot weigering van bijstand voor de reiskosten over het gehele traject ter beoordeling voorlag. Door niet over de volle omvang van het geschil ter zake van de reiskosten te oordelen heeft de rechtbank derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, overweegt de Raad ten aanzien van de reiskosten over Nederlands gebied het volgende.

Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder A. is opgemerkt, oordeelt de Raad dat ook deze kosten moeten worden gerekend tot de kosten die liggen binnen de sfeer van uitgaven die in het familieverkeer normaliter voorkomen en die om die reden niet kunnen worden beschouwd als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan in de zin van in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Ook in zoverre heeft gedaagde de door appellant gemaakte aanspraak op bijzondere bijstand terecht niet gehonoreerd.

Voorzover appellant beoogd heeft te stellen dat het niet verlenen van bijzondere bijstand in de reiskosten voor appellant en diens huidige echtgenote een belemmering opwerpt die niet is te verenigen met het uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende recht op gezinsleven kan de Raad appellant niet volgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uitoefening van het recht op gezinsleven op zichzelf niet wordt belemmerd door de toepassing van artikel 39 van de Abw en de hantering van het territorialiteitsbeginsel. Naar de Raad reeds vaker heeft uitgesproken (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 1999, gepubliceerd in USZ 1999/229) strekt de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt niet zover dat het bijstandverlenend orgaan verplicht is de betrokkene financieel in staat te stellen om de uitoefening van het recht van het kind op contact met ouders en van het recht op gezinsleven mogelijk te maken ten aanzien van een in een andere gemeente respectievelijk in een ander land wonend kind.

De Raad ziet geen aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, zoals namens gedaagde is verzocht. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat hem niet is gebleken van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door appellant als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.

De Raad acht ten slotte in het geding reg.nr. 01/4612 NABW geen termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Voor een proceskostenveroordeling van gedaagde bestaat wel aanleiding in het geding reg.nr. 01/4614 NABW. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

In het geding reg.nr. 01/4612 NABW:

Bevestigt de aangevallen uitspraak reg.nr. 00/764 NABW voorzover aangevochten;

In het geding reg.nr. 01/4614 NABW:

Vernietigt de aangevallen uitspraak reg.nr. 00/1175 NABW voorzover aangevochten;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 10 oktober 2000 voorzover dit ziet op de reiskosten over Nederlands grondgebied en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eibergen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Eibergen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37

(f 230,--) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) L. Jörg.

MvK26034